HOOFDSTUK 4
WAAR B12 VAN NATURE VOORKOMT
4.1 Corronoïden in micro-organismen
De synthese van de 'corrin' en het koppelen van het nucleotide aan
het kobalt is een proces dat zich in de natuur in zo'n veertig stappen
voltrekt, waarbij de aanwezigheid van het voor iedere stap noodzakelijke
enzym een voorwaarde is. Deze condities zijn uitsluitend aanwezig in micro-organismen:
vooral in vele bacteriën, maar ook in bepaalde schimmels en in enkele
algen. Zowel aërobe, anaërobe als zuurstoftolerante (zuurstof
indifferente) micro-organismen zijn in staat corronoïden te produceren.
Het is afhankelijk van het soort micro-organisme of er vitamine B12 en/of
analogen worden geproduceerd. In veel gevallen worden er meerdere soorten
corronoïden tegelijk geproduceerd. Mensen, dieren en hogere planten
kunnen geen B12 maken. Wel kunnen mensen de ene cobalamine omzetten in
een andere. Mensen en dieren zijn afhankelijk van de B12 die ze direct
of indirect van micro-organismen moeten krijgen. In tabel 4.1 staan enkele
micro-organismen die uitsluitend cobalaminen produceren.
De schimmels Streptomyces griseus en de Streptomyces aurofaciens produceren
naast B12 tevens anti-biotica: respectievelijk streptomycine en auromysine.
4.2 Corronoïden in de bodem
Zo' n 60 a 70 procent van de micro-organismen in de bodem maakt B12
aan. Wanneer twee delen water worden geschud met 1 deel grond bevat dit
water net zo veel B12 als koemelk (zie 4.8),
gemeten wederom met Euglena gracilis: 3,2 - 12,4 microgram per liter
[Robbins 1950]. Burton en Lochhead [1951]
stelden in een onderzoek vast dat van de 537 bodembacteriën er 347
corronoïden produceren en dat 450 van de 676 bodemschimmels dit doen.
De micro-organismen die geen B12 en analogen produceren hebben deze overigens
wel nodig voor hun groei en zijn daarom afhankelijk van andere, corronoïden
producerende, micro-organismen. In een zure bodem worden minder corronoïden
geproduceerd dan in een basische. Ook van belang is de aanwezigheid van
vrij kobalt. Een aanzienlijk deel van de corronoïden wordt geproduceerd
door micro-organismen die zich in het darmkanaal van wormen bevinden. Wormen
bevatten 110 microgram B12 per honderd gram [Documenta
Geigy 1962]. Via hun poep komt de B12 in de bodem. Een levende bodem
bevat dus meer corronoïden dan grond met weinig bodemleven. De bodemlaag
tussen de 5 en 15 centimeter is het rijkst aan corronoïden. Het precieze
B12-gehalte van de bodem is niet bekend omdat de tests zijn uitgevoerd
met Euglena gracilis, maar aangenomen kan worden dat er een flinke hoeveelheid
B12 aanwezig is.
Tabel 4.1
Micro-organismen die uitsluitend vitamine B12 (cobalaminen en dus geen
analogen) aanmaken en (ter vergelijking) de hoeveelheid in micromol (10
- 6 mol) per liter kweek [Schneider 1987].
Propionbacterium technicum | 1,15 | |
Bacillus megatherium | 0,33 | |
Flavobacter | 0,44 | |
F. devorans | 0.44 | |
Streptomyces griseus | 0,22 | |
S. fradiae | 0,52 | |
S. olivaceus | 2,4 | |
S. species ATCC 11072 | 0,75 - 2,2 | |
Methanobacterium omelanskii | 4,4 | |
Desulphovibrio desulphuricans | 0,22 | |
Pseudomonas denitrificans | 11,1 | |
Rizobium meliloti | 0,017-0.165 | [Kaszubiak 1957] |
Rhizobium trifolii | 0,05-0,02 | [Malinska 1958] |
Verschillende stammen uit wortelknollen twee waarden | 0,001-0,01 0,002-0,14 | [Burton 1952] |
Rhizobium lupini (met een minimale hoeveelheid analogen) | 0,02-0,05 | [Malinska 1958] |
Rhizobium meliloti mutant Fxx | 6,4 | [Szücs 1971] |
Rhizobium meliloti mutant F312 | 0,4 | [Szücs 1971] |
Mengsel van methaan producerende bacteriën uit het riool onder toevoeging van kobalt ionen en methanol | 5,9 - 7,4 | [Szontagh 1972] |
Rhodopseudomonas gelatinosa | 33,0 microgram per gram cellen |
Er is overigens een speciale reden waarom juist Euglena gracilis
is gebruikt. In verband met de veeteelt gaat de interesse uit naar het
totaal aan corronoïden die zich in micro-organismen in de bodem vormen.
Hiervoor is Euglena gracilis heel geschikt. De micro-organismen
zijn in staat om alle vrije kobalt, en kobalt in de vorm van corronoïden
uit de bodem, op te nemen en vast te leggen (in de vorm van corronoïden).
Voor planten, die altijd sporen van kobalt nodig hebben, is dit kobalt
dan niet meer beschikbaar. Het gevolg hiervan is dat de micro-organismen
in koeienmagen niet meer genoeg vrij kobalt (uit het gras) ter beschikking
hebben om B12 te produceren. De B12 van de koeien ontstaat namelijk pas
in hun maag.
In één gram weilandgrond is met Euglena gracilis
op een diepte van 5 - 10 cm 53.6 nanogram corronoïden gevonden. Op
25 tot 30 cm was dit 11.9 nanogram. Zwaar bemeste kultuurgrond bevat minder
B12 en andere corronoïden-producerende micro-organismen dan grond
die enkele jaren niet is bemest [Zucker 1950].
4.3 Corronoïden in zout en zoet water
In zowel zout als zoet oppervlaktewater komen vrije corronoïden
voor (die dus niet zijn gebonden aan eiwitten en/of zich niet in micro-organismen
bevinden). Meetresultaten met Ochromonas malhamensis zijn beschikbaar.
Het gaat om hoeveelheden die een factor duizend kleiner zijn dan in grond.
Lake Washington bevatte in de winter van 1976 8 tot 10 nanogram per liter.
In de zomer was dit 4 nanogram per liter. De lagere zomer-concentratie
is te verklaren uit de aanwezigheid van meer micro-organismen in de (warme)
zomer, die de corronoïden opnemen en vasthouden. Een grove schatting
van de gemiddelde corronoïden-concentratie in oppervlaktewater komt
op 0,1 tot 30 nanogram per liter. Interessant zou het zijn om te onderzoeken
hoeveel B12 aanwezig is in niet al te schoon drinkwater. Bij de bepaling
van de corronoïden-concentratie van oppervlaktewater is door sommige
onderzoekers gebruik gemaakt van een B12-afhankelijke schimmel [Vishniac
1961]. De oceanen kunnen worden beschouwd als de grootste totaalvoorraad
corronoïden (én B12) ter wereld.
4.4 Corronoïden in rioolslib
In rioolslib komen zeer veel verschillende corronoïden voor. Om
ze in kaart te brengen zijn door laboratoria duizenden kubieke meters gezuiverd
rioolwater verwerkt [Friedrich 1988]. Ook zijn
in rioolslib volop cobalaminen aanwezig. In rioolslib dat op kweek gezet
wordt kan zich 90 microgram (echte) B12 per gram vormen. De corronoïden
worden merendeels in het slib zelf geproduceerd door micro-organismen.
Er is onderzoek verricht naar de mogelijkheid van commerciële productie
van B12 met rioolslib als grondstof [Szontagh 1972].
Gedroogd rioolslib werd vroeger wel gebruikt in veevoeder en bevat 7 microgram
corronoïden per gram [Smith 1965].
4.5 Corronoïden in algen en plankton
Plankton staat voor de verzameling eencellige, in water drijvende organismen.
Algen zijn één of meercellige bladgroen bevattende vaatloze
wieren. Er zijn eencellige wieren die corronoïden nodig hebben voor
hun stofwisseling. Sommige daarvan zijn in staat, ook los van de symbiose
met bacteriën, zelf corronoïden te maken. Aangenomen wordt dat
de synthese ongeveer hetzelfde verloopt als in bacteriën. Andere wieren
moeten de corronoïden opnemen uit hun omgeving. Er zijn ook wieren
die geen corronoïden nodig hebben omdat ze in de evolutie, net als
de vaatplanten, een alternatieve stofwisseling hebben ontwikkeld zonder
de van corronoïden afhankelijke enzymen. Zowel de wieren die zelf
vitamine B12 en/of corronoïden kunnen produceren, als de wieren die
dit niet kunnen, nemen corronoïden en/of vitamine B12 op uit hun omgeving
als ze die nodig hebben, vaak in grote hoeveelheden (duizend keer meer
dan ze zelf nodig hebben). Een voorbeeld hiervan is de al eerder genoemde
Ochromonas malhamensis. Deze heeft een opnamemechanisme dat zeer
specifiek alleen cobalaminen doorlaat. Ochromonas malhamensis kan
500.000 B12-moleculen herbergen. Met deze voorraad worden hun nakomelingen
van corronoïden voorzien. In zowel blauwe (0,07), groene (0,35), rode
(0,27), als blauwgroene wieren zijn corronoïden gevonden [Schneider
1987] (hoeveelheden in microgram per gram droge algen, gemeten met
Escherichia coli en Lactobacillus lactus Dorner). Plankton
in het Tsukui-meer, in Japan, bevatte in de winter 1,9 nanogram per liter
en in de zomer 10 tot 20 nanogram per liter. Dat is veel meer dan de cellen
voor zichzelf nodig hebben. Voor het B12-gehalte van de als voedsel gebruikte
zeewieren: zie 4.10.
4.6 Corronoïden in vaatplanten
Door middel van microbiologische tests kunnen geen cobalaminen in vaatplanten
worden aangetoond [Zucker 1950]. Het kan zijn
dat de kobalt-houdende en/of op vitamine B12 lijkende stoffen, waarvan
bekend is dat planten ze nodig hebben, niet reageren op de gebruikte testorganismen
voor corronoïden [Smith 1965]. Wel wordt
vitamine B12 gevonden in de nog te noemen wortelknolletjes van planten
die in symbiose leven met Rhizobium-bacteriën. Ook zijn (met Euglena
gracilis) zeer zeer kleine hoeveelheden in de bladeren van lupine,
van jonge erwtenplanten( 0.4 picomol per gram droog gewicht gemeten met
Euglena gracilis, dit is 0,000542 microgram per gram) en van mosterd
(0,3 picomol per gram, dit is = 0,000407 microgram per gram) gevonden (zie
tabel 4.3) [Duda 1967]. Voor B12 in vaatplanten
zie ook [Jathar 1974] en [Friedrich
1988].
In een aantal onderzoeken zijn cobalamine-afhankelijke enzymen in vaatplanten
gevonden. Bijvoorbeeld een enzym dat in staat is om (alfa)leucine te maken
uit beta-leucine, een belangrijke chemische reactie die ook in het menselijk
lichaam plaats vindt en afhankelijk is van adenosylcobalamine. (Zie hoofdstuk
11). Deze enzymreactie wordt in de kiemen van bonen (Phaseolus Vulgaris)
geactiveerd wanneer kunstmatig adenosylcobalamine wordt toegevoegd. De
reactie voltrekt zich ook zonder toevoeging van B12, echter in mindere
mate [Poston 1977]. Het is bekend dat stofwisselingsprocessen
in plantaardig weefsel vaak via meerdere wegen kunnen verlopen [Laties
1967]. De B12-afhankelijke (of beter: beïnvloedbare) enzymreacties
zijn niet alleen bij vlinderbloemigen waargenomen maar ook bij raaigras-spruiten
en spinazie [Poston 1977]. In aardappels is
de vitamine B12-afhankelijke methylmalonyl CoA mutase waargenomen (die
eveneens in het menselijk lichaam voorkomt en eveneens afhankelijk is van
adenosylcobalamine (zie hoofdstuk 11)). Voor
deze enzymreactie geldt eveneens dat die zich kan voltrekken zonder het
toevoegen van adenosylcobalamine maar door toevoeging wel wordt geactiveerd,
en wat heel opmerkelijk is: de reactie kan worden geremd door aan de plant
intrinsieke factor toe te voegen [Poston 1978].
Toch kunnen er bij bovengenoemde vaatplanten met microbiologische tests
geen cobalaminen worden aangetoond. Het is mogelijk dat het hier om stoffen
gaat die (in planten) dezelfde werking hebben als adenosylcobalamine (en
misschien geen corronoïden zijn). Ook door anderen zijn dergelijke
op vitamine B12 lijkende stoffen aangetoond: door Katake [1964]
bij de lotusplant en bij bamboe-spruiten en door Fries [1962]
bij de erwt (Pisum Sativum) (met Escherichia coli en Euglena
gracilis). Analoge vormen van vitamine B12 spelen waarschijnlijk een
rol in de fysiologie van planten. Voorlopig kan worden aangenomen dat planten
geen B12-bron van betekenis zijn. Wat wel duidelijk is, is dat planten
kobalt of kobaltverbindingen nodig hebben, ook zonder de symbiose met Rhizobium.
Hiernaar is veel onderzoek gedaan, waarschijnlijk in verband met de veeteelt.
Kobalt is van groot belang voor dieren die planten eten, want, zoals al
eerder opgemerkt, zonder dit kobalt kunnen de micro-organismen in het spijsverteringskanaal
geen B12 aanmaken. Er bestaan vaatplanten die grote hoeveelheden kobalt
opslaan. Bijvoorbeeld Crotolaria cobalticola [Schneider
1987] en Nyssa sylvatica. Deze laatste wordt gebruikt als indicator
om het kobaltgehalte van grond te bepalen. Wanneer het plantje minder dan
5 ppm B12 bevat, geeft dat aan dat de grond kobalt-arm is (ppm betekent
'parts per million', in dit geval dus het aantal moleculen vitamine B12
per miljoen overige moleculen van de plant). In een recent onderzoek is
aangetoond dat sojaplanten in staat zijn om vitamine B12 (radioactief 57Co-cyanocobalamine),
dat toegevoegd is aan de bodem, op te nemen en te transporteren naar de
groeikernen van de plant. Door de grootte van B12-moleculen (met een diameter
van 8 Angström) dacht men altijd dat deze de poriën van de celmembranen
niet zouden kunnen passeren (met een diameter van 4 Angström). In
het onderzoek wordt aangetoond dat het B12-gehalte van de plant afhankelijk
is van het B12-gehalte van de bodem. Bij spinazie nam het B12-gehalte in
het onderzoek toe na bemesting met koemest. Het bemesten van het land met
B12-bevattende dierlijke mest, in plaats van met B12-loze kunstmest, zou
daarom volgens de auteurs van belang kunnen zijn voor vegetariërs
(voor veganisten uiteraard niet). Er zou op dit punt echter meer onderzoek
gedaan moeten worden [Mozafar 1992]. Voor veganisten
zou het interessant zijn om te onderzoeken welke invloed het gebruik van
menselijke mest heeft op het vitamine B12-gehalte van tuinbouwgewassen.
4.7 Corronoïden in wortelknolletjes
Interessant is het B12-gehalte van de wortelknolletjes die voorkomen
aan de wortels van planten die in symbiose leven met verschillende stammen
Rhizobium bacteriën. Deze symbiose vind je bij de vlinderbloemigen
(de leguminosen of peuldragende planten) maar ook bij enkele andere vaatplanten.
De hoofdfunctie van de Rhizobium-bacteriën is het omzetten
van stikstof uit de lucht in ammoniak (uitgangsstof voor de opbouw van
andere stikstofverbindingen in de plant, onder andere eiwit). De effectiviteit
waarmee de Rhizobium-bacteriën stikstof uit de lucht kunnen binden
(en beschikbaar maken voor de plant) houdt gelijke tred met het vermogen
van dezelfde bacteriën om cobalaminen te produceren. Deze gelijktijdigheid
is te verklaren doordat voor beide processen deels dezelfde enzymen nodig
zijn. Voor de mate waarin de wortelknolletjes B12 bevatten en Rhizobium-bacteriën
B12 kunnen produceren, zie de tabellen 4.1, 4.2 en 4.3.
Tabel 4.2
Gehalte B12-coenzymen, in nanomol per gram vers weefsel, gemeten met
een enzymatische test, van de wortelknolletjes van verschillende planten
en van Rhizobium meliloti [Schneider 1987].
Plant | Leeftijd in dagen | Co-enzym B12 in nanomol per gram |
Klaver | 81 | 40 |
Alfalfa | 7 | 64 |
Erwt | 26 | 47 |
Erwt | 45 | 16 |
Soja | 39 | 39 |
Soja | 73 | 30 |
Els Alnus oregona | 2 jaar | 61 |
Rhizobium meliloti | 36 uur | 77 |
Tabel 4.3
Enige gehalten corronoïden in plantendelen in picomol per gram
droog gewicht in drie stadia: a. jonge planten; b. tijdens de bloei; c.
10 dagen na de bloei. Gemeten met Euglena gracilis [Duda
1967].
Plant | fase | wortelknol | wortel | bladeren |
Lupine (Lipinus angustifolus) | a | 82,0 | 16,0 | 0,5 |
b | 81,5 | 3,7 | 0,0 | |
c | 42,0 | 7,5 | 0,0 | |
Erwt (Pisum Sativum) | a | 615,0 | 58,0 | 0,4 |
b | 500,0 | 10,0 | 0,0 | |
c | 960,0 | 168,0 | 0,0 | |
Paardenboon (Vicia faba minor) | a | 947,0 | 12,5 | 0,0 |
b | 316,0 | 5,0 | 0,0 | |
c | 874,0 | 17,0 | 0,0 | |
Klaver (Trifolium pratense) | a | 369,0 | 5,1 | 0,0 |
b | 518,0 | 14,7 | 0,0 | |
c | 128,0 | 11,9 | 0,0 | |
Gewone rolklaver (Lotus corniculatus) | a | 297,0 | 12,0 | 0,0 |
b | 19,0 | 4,0 | 0,0 | |
c | 71,0 | 11,0 | 0,0 | |
Alfalfa (luzerne) (Medicago sativa) | a | 435,0 | 1,2 | 0,0 |
b | 230,0 | 3,2 | 0,0 | |
c | - | 2,7 | 0,0 | |
Mosterd (Sinapis alba) | a | - | 9,9 | 0,3 |
b | - | 1,9 | 0,0 | |
c | - | 1,1 | 0,0 |
Van de in symbiose met Rhizobium levende planten, bevatten de wortelknolletjes van alfalfa (luzerne) en de els de meeste B12, sojaboon, erwt en rode klaver nemen een middenpositie in, en de wortelknolletjes van boon en ceanothus hebben de minste B12. Na de bloei bevatten de wortelknolletjes veel minder B12 dan voor de bloei [Kliewer 1962a]. Zoals in tabel 4.3 te zien is, bevindt zich 10 dagen na de bloei 960 picomol corronoïden per gram droog gewicht in de wortelknolletjes van erwten gemeten met Euglena gracilis (960 picomol = 1,3012 microgram). Als je bedenkt dat Rhizobium-bacteriën in hoofdzaak cobalaminen (echte B12) produceren, en als je nagaat dat een volwassen mens niet meer dan 1 a 2 microgram B12 per dag nodig heeft, is het eten van bijvoorbeeld 1 a 1,5 gram erwtenwortelknolletjes per dag al voldoende om voldoende B12 binnen te krijgen. De wortelknolletjes van vlinderbloemigen zouden dus een goede bron van B12 kunnen zijn. Een bron van B12 die in tegenstelling tot veel pharmaceutische preparaten past binnen de uitgangspunten van de natuurvoeding: niet-industriële plantaardige B12 zonder conserveringsmiddelen. Er is op dit moment echter nog niet veel bekend over welke stoffen er nog meer in wortelknolletjes aanwezig zijn. De wortelknolletjes zouden ook analogen van B12 bevatten [Herbert 1988b]. Het zal nog wel een tijdje duren voordat wortelknolletjes als B12-voedingssupplement in de winkel te koop zijn. Misschien is het mogelijk B12-wortelknolletjes eenvoudig zelf te kweken, binnen (op vergelijkbare wijze als tuinkers) of buiten. De ontwikkeling van de wortelknolletjes wordt geremd wanneer de grond rijk is aan stikstof [Wilson 1965b]. Als het kobalt-gehalte een maat is voor de hoeveelheid cobalamine in de wortelknolletjes dan is de concentratie bij onderaardse klaver (Trivolium Subterraneum) het hoogst bij de jonge planten (75 tot 115 dagen oud). Daarna neemt het kobalt-gehalte af, waarschijnlijk doordat de kobalt zich als gevolg van de groei van de plant over de hele plant verspreidt [Wilson 1965a]. Foto's van de wortels van planten die radioactief kobalt hebben opgenomen, tonen aan dat de meeste kobalt zich binnen de wortelknolletjes in het uitstekende deel bevindt. Van dit kobalt is waarschijnlijk 19 procent gebonden in de vorm van B12-achtige stoffen (cobalamine + analogen) [Wilson 1965a]. Overige onderzoeken met Rhizobium en leguminosen:Burton [1952], Levin [1954], Kaszubiak [1957], Malinka [1958], Vishniac [1961], Bond [1962], Kliewer [1962a, 1962b, 1962c, 1962d], Evans [1964], Blondeau [1971] Szontagh [1972], Szücs [1971] en Troitskaya [1982].
4.8 Vitamine B12-concentraties in dierlijke substanties
Vooraf:
Het meten van de B12-concentratie in dieren en voedsel wordt vaak gedaan
met een microbiologische methode waarbij gebruik gemaakt wordt van Lactobacillus
leichmannii. Wanneer het gaat om de vermelding van de hoeveelheid B12
op etiketten van voedingsmiddelen delen schrijft de Amerikaanse Food and
Drug Administration deze methode wettelijk voor. Voor het bepalen van het
cobalamine-gehalte in vlees, melk en andere dierlijke substanties wordt
deze methode beschouwd als een vrij betrouwbare methode, zelfs Escherichia
coli zou hier voldoen. Dat komt doordat er vanuit wordt gegaan dat
er zich in dieren weinig of geen analogen bevinden. Bij (plantaardige en)
gefermenteerde producten is het aandeel cobalaminen in veel gevallen echter
slechts een fractie van het totaal aan corronoïden. Dat veroorzaakt
dat de meetresultaten met Lactobacillus leichmannii bij niet-dierlijk
materiaal van weinig tot geen waarde zijn.
Tabel 4.4
B12-gehalten in melk van mensen en andere dieren, in microgram per
liter gemeten met Lactobacillus leichmannii, Euglena gracilis
of Escherichia coli.
Mens | 0,1 - 1,5 | |
0,49 (in microgrammen per kg) | [Kirschmann 1979] | |
0,6 | [Paul 1979] | |
0,18-0,3 (= normaalwaarde) | [Kühne 1991] | |
De voormelk bij mensen: | 10 maal zo veel B12 als in de overige melk | |
Koe | 3,2 - 12,4 | |
3,1 | [Kirschmann 1979] | |
Varken | 0,03 - 6,0 | |
Geit | 0,07-0,18 | |
Schaap | 1,0 - 6,0 | |
Rat | 11,0 - 95,0 | |
Hond | 0,7 - 13,0 | |
Paard | 0,02 |
Een werkwijze die bij de bepaling van het B12-gehalte in dieren, mensen, planten en micro-organismen in het verleden een misverstand heeft opgeleverd, is de behandeling van cobalaminen met cyanide. Dit werd (en wordt) gedaan om ze stabieler te maken waardoor ze met minder verliezen kunnen worden geëxtraheerd. De cobalaminen veranderen hierdoor in cyanocobalamine. Daardoor lees je soms dat cyanocobalamine dé vorm is waarin B12 in dierlijke en menselijke substanties als vlees en melk van nature voorkomt. In werkelijkheid komt cyanocobalamine in deze substanties niet voor.
Tabel 4.5 B12-gehalten in organen, zeedieren en termieten in microgram per 100 gram.
Schapennieren | 79,1 | |
Rattennieren | 47,38 | [Schneider 1987] |
Kippenlever | 8,0 | |
Konijnenlever | 113,0 | |
Lever (os) | 75,9 | |
Spieren algemeen | 0,4 - 5 | [Smith 1965] |
Runderspier | 2 - 8 | [Schneider 1987] |
kippenei | 0,9 per ei | |
Haring | 8,9 | [Kirschmann 1979] |
Makreel | 8,8 | [Kirschmann 1979] |
Oester | 18,0 | [Kirschmann 1979] |
Zalm | 4,0 | [Kirschmann 1979] |
Garnaal | 0,9 | [Kirschmann 1979] |
Schelvis | 1,2 | [Kirschmann 1979] |
Krab | 10,0 | [Kirschmann 1979] |
termieten: | ||
Nasutitermes corniger | 231,1 | [Wakayama 1984] |
Reticulitermes virginicus | 213,1 | [Wakayama 1984] |
Zootermopsis angusticollis | 94,0 | [Wakayama 1984] |
4.9 Cobalaminen in mensen
De corronoïden in mensen bestaan hoofdzakelijk uit cobalaminen.
Dat is het gevolg van een specifiek opnamesysteem waardoor alleen cobalaminen
worden opgenomen. De grootste hoeveelheid B12 bevindt zich in de lever;
deze bevat ongeveer de helft van het totaal aan B12 in het lichaam, ook
wanneer de totale lichaamsvoorraad uitgeput raakt. Daarna komen de spieren
die ongeveer 30% van de totale voorraad bevatten. De allerhoogste B12-concentratie
wordt gevonden in de hypofyse. Het cobalamine-gehalte in het bloed is bij
mannen afhankelijk van leeftijd, bij vrouwen speelt de leeftijd geen rol
(zie tabel 4.7).
Tabel 4.6
Vitamine B12 in menselijk(e) weefsel en lichaamsvloeistof en het aandeel
in procenten van de verschillende vormen van cobalamine, en totaalgehalte
(=100%) in ng (nanogram) per gram, ng (nanogram) per ml, in mg (milligram)
per totaal, in micromol per totaal, in ng (nanogram) per dag, of micromol
per dag.
Bron: Linnell [1974a] en Schneider [1979]
Weefsel of vloeistof | ME | ADO | OH | CN | Totaal |
Lever | 1,0 | 61 | 38 | 0 | 1050 |
Nieren | 27,0 | 52 | 23 | 0 | 134 |
Milt | 37 | 43 | 20 | 0 | 63 |
Gal | - | - | - | - | 1,1 - 1,15 |
Hersenen | 11 | 61 | 28 | 0 | 81 |
Ruggenmerg | 2,6 | 17 | 24 | 56 | 99 |
Beenmerg | 13 | 55 | 30 | 2 | 12 - 13 |
Maagweefsel * | 62 - 300 | ||||
Darmweefsel * | 150 - 280 | ||||
Bloedplasma | 65 | 23 | 10 | 2 | 0,4 |
De huid | 12 - 15 | ||||
Huid van veganisten ** | < 0,2 | ||||
Leukocyten | 20 | 48 | 28 | 4 | 4 |
Erytrocyten | 15 | 53 | 26 | 6 | 0,2 |
Cerobrospinale vloeistof | 8 | 74 | 8 | 10 | 0,017-0,032 |
Hypofyse | - | - | - | - | 230 |
Borstmelk | 60 - 80 | - | - | - | 0,1 - 1,5 |
Urine | - | - | - | - | 31 - 43 |
Het hele lichaam | - | - | - | - | 2 - 5 mg of 1,5 - 3,7 micromol |
B12-uitscheiding via urine per dag | - | - | - | - | 110 - 240 ng of 50 - 250 ng |
B12-uitscheiding via melk per dag | - | - | - | - | 0,2-0,16 ng |
Tabel 4.7
B12-gehalte van het bloedserum bij verschillende leeftijden in picogram
per milliliter [Friedrich 1988]
Geslacht | Leeftijd | B12-concentratie |
Vrouwen | 20 - 79 | 190 - 765 |
Mannen | 20 - 79 | 185 - 888 |
20 - 29 | 281 - 1079 | |
30 - 39 | 248 - 965 | |
40 - 49 | 218 - 863 | |
50 - 59 | 191 - 770 | |
60 - 69 | 168 - 687 | |
70 - 79 | 152 - 630 |
Tabel 4.8
De verschillende cobalaminen in picomol per liter in het bloedserum
bij gezonde individuen [Friedrich 1988]
Cobalamine | Gemiddeld | Spreiding |
Totaal Cbl | 319 | 173 - 545 |
MeCbl | 250 | 135 - 427 |
AdoCbl | 20 | 2 - 77 |
CNCbl | 13 | 2 - 48 |
aqCbl | 23 | 5 - 67 |
SO3Cbl | 15 | 0 - 100 |
4.10 Cobalaminen in voedsel
4.10.1 Opmerkingen vooraf
In (niet veganistisch) voedsel zijn hydroxycobalamine en adenosylcobalamine
de meest voorkomende vormen [Farquharson 1976].
De gegeven waarden hebben meestal betrekking op ongekookt voedsel. Het
is dus interessant om te weten of B12 verloren gaat bij het koken: vitamine
B12 is vrij goed bestand tegen koken in water [Schneider
1987]. Minder stabiel is B12 wanneer deze wordt verhit tezamen met
eiwitten, met name eiwitten die overblijfselen van thiolgroepen bevatten.
Thiolgroepen (mercaptan) zijn analogen van alcoholen en phenolen die zwavel
(S) in plaats van zuurstof (O) bevatten en vaak stinken (rotte eierenlucht),
de algemene molecuulformule is RSH. Het verlies aan B12 in vis en vlees
na koken was in één onderzoek gemiddeld 61,2 procent (met
Euglena gracilis) [Banerjee 1967]. In
een ander meer gedegen onderzoek wordt een maximaal verlies van 10 procent
gevonden. Tevens wordt hier gevonden dat de pH-graad (zuurgraad) en de
temperatuur weinig van invloed zijn op B12. Dit in tegenstelling tot licht
en zuurstof, die in grotere mate verantwoordelijk zijn voor het uiteenvallen
van B12 [Hermus 1985].
De verschillende vormen van cobalamine verschillen onderling in stabiliteit.
Bij verhitting zijn ADO-CBL en ME-CBL stabieler dan OH-CBL. Het meest stabiel
bij verhitting is CN-CBL, maar dit komt niet voor in voedsel. B12-voedingsadditieven
bestaan echter (bijna) altijd uit cyanocobalamine. Bij een pH tussen 4
en 7 kan voedsel met cyanocobalamine (in een snelkookpan of autoclaaf)
worden verhit tot 120 graden [Machlin 1984].
Bij de bereiding van (dierlijk) voedsel (verhitting) wordt een groot deel
van de co-enzymatisch vormen van B12 omgezet in hydroxycobalamine [Machlin
1984].
Wanneer corronoïden met welke test dan ook worden aangetoond zegt
dat nog niets over de B12-concentratie. Wanneer er geen corronoïden
worden aangetoond zegt dat wel iets over de B12-concentratie. Er zit dan
namelijk ook geen B12 in. Aantonen dat een product geen B12 bevat is dus
gemakkelijker dan aantonen dat het wel B12 bevat.
4.10.2 Oude bevindingen
De lijst van plantaardige voedingsmiddelen waarvan op allerlei plaatsen
is geclaimd dat ze zonder kunstmatige toevoeging vitamine B12 zouden bevatten
is vrij lang. Incompleet en in alfabetische volgorde (in microgram per
honderd gram): aloë vera (in het sap) ~ 50,0 (picogram per milliliter)
[Fox]; amarant ~ ? [Lampkin
1969]; arame ~ 3,0 - 5,0 [Kühne 1991]
of ~ 0,14 [Specker 1988b]; bieten ~ 0,0-0,1
[Ahimsa 1981]; Boerenkool ~ ? [Klok
1990]; bongkrek (kokostempeh) ~ ? [Liem 1977];
chlorella (algen) ~ 133,0 [Kühne 1991];
doperwtjes ~ 0,0 - 1,0 [Ahimsa 1981]; gerstemoutstroop
~ 0,504 [Vakgroep Humane Voeding 1987]; gist
(Pax biergisttabletten) ~ 300,0 - 500,0 [Natufood
1984]; haver ~ 0,3 [Ahimsa 1981]; [Peeler
1951]; idle ~ ? [Soni 1989]; kiemen van
zaden 1 (na vier dagen): van mungbonen ~ 153,0 [Rohatgi
1955]; van linzen ~ 237,0; van kikkererwten ~ 122,0; van groene erwten
~ 236,0 [Nouws 1989]; [Kulvinskas];
en van lucerne (alfalfa) ~ ?; kiemen van zaden 2 ~ ? [Rohatgi
1955]; kombu (zeewier) onbereid ~ 0,066; bereid ~ 2,140 [Vakgroep
Humane Voeding 1987] of kombu 60 min. gekookt ~ 2,4; kombu rauw ~ 3,6
[Specker 1988b]; koolraaploof ~ 400,0 - 700,0
[Gray 1959]; laver (zeewier) ~ ? [Allen
1988]; Marmite ~ 8,25 [Marmite]; miso ~
(?); mos ~ ? [Ahimsa 1981]; natto ~ ? [Hasegawa
1988]; nori, Amerikaanse (zeewier): ongeroosterd ~ 12,0; geroosterd
~ 42,9; nori, Japanse (Porphyra tenera) geroosterd ~ 18,1; ongeroosterd
~ 37,2; ontjom (pindatempeh) [Liem 1977]; peterselie
~ 0,160 [Vakgroep Humane Voeding 1987]; [Berg
1988]; seitan ~ ? [Allen 1988]; shii-take
(paddestoel) ~ 0.088 [Vakgroep Humane Voeding 1987];
[Berg 1988];shoyu en tamari ~ ?; tarwe ~ ? [Peeler
1951]; tomatenpuree; smeerwortel (hele plant) ~ 0,5 [Briggs
1984]; sojameel ~ 0,2 [Ahimsa 1981]; spinazie
~ ? [Briggs 1983]; spirulina (algen) ~ 200,0
[Spirulina 1]; [Spirulina
2] en ~ 25,5 [Clément 1967]; 'super
blue green algue
~ 770,0 [Kühne 1991]; [Equinox];
tempeh ~ 0,015 [Wetenschapswinkel A'dam 1980]
of ~ 8.400,0 [Veganisten Organisatie 1988] of
~ 3,9 [Shurtleff 1979] of ~ 6,3 [Liem
1977] of 0,05 [Specker 1988b] umeboshi (gezouten
onrijpe abrikozen) ~ ? [Allen 1988]; volkoren
zuurdesembrood ~ 0,2-0,4 [Ahimsa 1981] of ~
0,067 [Vakgroep Humane Voeding 1987]; wakame
(zeewier) bereid ~ 0,167; onbereid ~ 3,6 [Vakgroep
Humane Voeding 1987] of wakame ~ 4,3 [Specker
1988b]; wortelsap ~ 0,01 [Wetenschapswinkel
A
dam 1980]; worteltjes ~ 0-0,1 [Specker
1988b]; zenryu-fu (tarwegluten) ~ ? [Allen 1988].
In slechts één geval van bovenstaande lijst is mij bekend dat er metingen zijn verricht met Ochromonas Malhamensis (bij koolraaploof). In alle overige gevallen is gemeten met Lactobacillus leichmannii of met de niet-verbeterde CPB of met een half verbeterde CPB waarin gebruik gemaakt werd van gezuiverde intrinsieke factor zonder R-binder [Vakgroep Humane Voeding 1987]. Van een beperkt aantal producten (o.a. tempeh, spirulina en nori) zijn de metingen herhaald met de verbeterde CPB o.a. [Herbert 1988b]; [Herbert 1983c]. De conclusies zijn als volgt:
4.10.3 B12-gehalten van verschillende voedingsmiddelen
Spirulina (maxima) is een van de 1500 soorten blauwgroene algen
die voorkomen in brak water. Ooit was het een belangrijke voedselbron voor
de Azteken. In Europa is het sinds de zestiende eeuw bekend. De alg komt
voor op grote hoogte in Mexico en in enkele zoutmeren in Kenia. In Tsjaad
wordt dit phytoplankton al honderden jaren door vrouwen uit ondiepe brakwatermeren
geoogst. Het verzamelen vindt plaats in de maanden april tot en met oktober,
waarna het op het zand in de zon te drogen wordt gelegd. De opgedroogde
koek heet 'die' en wordt dagelijks gebruikt bij het bereiden van een saus
voor over de gierst. Dit gerecht heet 'biri'. Het brakke water waarin spirulina
groeit moet nogal basisch zijn (pH 9.5 - 10.0) en een hoog zoutgehalte
hebben (24 gram per liter). Spirulina is in reformzaken te koop als een
vrij kostbaar voedingssupplement en als middel om af te slanken. Het bedrijf
MISCORP uit de VS, de voornaamste groothandel in spirulina, heeft een fikse
boete moeten betalen vanwege de valse voorlichting die ze over het product
heeft verspreid. Het vitamine- en eiwitgehalte was in tegenstelling tot
wat de verpakking aangaf in het geheel niet bijzonder [Ballentine
1982]. In spirulina zijn grote hoeveelheden resten van insecten aangetroffen
door de Amerikaanse FDA (Amerikaanse keuringsdienst van waren).
Het B12-gehalte van spirulina is onderwerp van veel discussie geweest.
Earthrise, een fabrikant van spirulina in Californië, beroept zich
eenvoudigweg op (de wettelijke status van) metingen met Lactobacillus
leichmannii [Bruce 1988]. Met de Lactobacillus
leichmannii-methode is aangetoond dat spirulina ongeveer 0,25 - 1,0
microgram corronoïden per tablet bevat. Met verbeterde CPB is aangetoond
dat 80 procent hiervan analogen zijn [Herbert 1982b];
[Berg 1991]. Ook met Ochromonas malhamensis
is het B12-gehalte van spirulina bepaald; dat was 25,5 microgram per 100
gram [Clément 1967]. Dat lijkt heel positief,
echter: een deel van de analogen in spirulina kan de darmen passeren en
vervolgens de werking van B12 blokkeren. Gevaarlijk en misleidend is dat
de B12-concentratie in het bloed door de spirulina-analogen schijnbaar
verhoogd wordt [Specker 1988b] zonder dat bij
de bepaling duidelijk wordt dat dit grotendeels door analogen wordt veroorzaakt.
Zo lijkt een veilige B12-concentratie te kunnen worden verkregen terwijl
de symptomen als gevolg van B12-gebrek er niet door worden teruggedrongen
[Dagnelie 1991a]; [Miller
1991]. Deze zullen eerder toenemen: de analogen uit spirulina blokkeren
de werking van de echte B12 in de cellen [Herbert
1981a]; [Herbert 1988b]. Mensen die spirulina
gebruiken als bron van B12 lopen de kans juist sneller een B12-tekort te
krijgen.
De analoge vormen van B12 zijn ook aangetoond in het lichaam van de
San ('Bosjesmannen'), die veel spirulina eten [Herbert
1982b].
Voor Chlorella gaat een soortgelijk verhaal op [Bruce 1988]; [Combs 1952]; [Brown 1956]. De gedane metingen zijn verricht met Lactobacillus leichmannii, Euglena gracilis en Escherichia coli.
'Super Bleu Green Algae', zijn algen uit het Upper Klamath Lake in Oregon, de geclaimde waarden zijn gebaseerd op Lactobacillus leichmannii [Bruce 1988].
Met nori is het nog wat ingewikkelder. In één onderzoek
[Berg 1988] werden met de verbeterde CPB bij
nori dezelfde waarden gevonden als in de tests met Lactobacillus leichmannii.
Dit is opmerkelijk want met Lactobacillus leichmannii tellen immers
ook de analogen mee en dus zouden de waarden met Lactobacillus leichmannii
hoger moeten zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat het type
verbeterde CPB dat hier is gebruikt toch niet specifiek is voor cobalaminen
en verkeerde uitkomsten geeft. Of er is sprake van een analoog dat toch
door intrinsieke factor (die specifiek zou zijn voor cobalaminen) wordt
gebonden. Op zich is dat niet heel vreemd, aangezien analogen van B12 ook
in het lichaam voorkomen. Het lichaam kent niet voor niks verschillende
mechanismen om analogen van B12 buiten het lichaam te brengen [Kanazawa
1983b]; [Herbert 1983a]. Er zijn aanwijzingen
dat meer analogen de darmwand passeren naarmate het B12-gehalte van het
voedsel lager is [Herbert 1987a]. Vooral dit
laatste kan voor veganisten met een laag B12-gehalte van grote invloed
zijn.
De corronoïden uit nori zijn niet biologisch actief [Dagnelie
1991a]; [Miller 1991] (voor meer details
hierover zie hoofdstuk 17: Dagnelie 1990). Het
laatste geldt ook voor de overige zeewieren: arame en iziki [Vakgroep
Humane Voeding 1987], en wakame en kombu [Dagnelie
1991]; [Miller 1991]. Tegenstrijdig is dat
in één onderzoek de MMA-concentratie (zie 16.3.4)
na het gaan eten van wakame, kombu en tempeh bij één kind
was verlaagd, hetgeen op een biologische werking duidt. Het is echter maar
één (macrobiotisch) geval [Specker
1988b]. (Voor de zeewieren Phaeophyceae en Rhodophyceae zie Ericson
[1953].) Door Goeran [@@1989] werd vitamine
B12 aangetoond in verschillende zeewieren; niet duidelijk is of verbeterde
CPB met gezuiverde intrinsieke factor is gebruikt.
Wat betreft de overige algen: alleen blauw-groene en rode algen produceren B12, de groene algen doen dit niet. Naar het B12- en analogengehalte van algen zou meer onderzoek moeten komen. In dit stadium kunnen algen niet als een betrouwbare bron van B12 worden beschouwd.
Alfalfa (luzerne) is een vlinderbloemige plant. Het B12-gehalte van de kiemen is uitgebreid bestudeerd in verband met de veeteelt. Alfalfa geeft bij kippen en konijnen geen groeirespons die aan B12 kan worden toegeschreven [Zucker 1950]. De conclusie is dat alfalfa geen B12 bevat [Lewis 1949]. De groeirespons moet aan andere bestanddelen van de kiemen worden toegeschreven [Bickoff 1950]. Wat betreft de overige kiemen: ik heb geen overtuigende metingen kunnen vinden dat kiemen B12 bevatten dan wel niet bevatten. Er is één verslag van een test met Lactobacillus leichmannii [Rohatgi 1955].
Aloë vera: inheems in Afrika en Azië. Ingeburgerd op zandige of rotsachtige plaatsen in de zuidelijke kustgebieden van Europa. Met betrekking tot B12 is niets te vinden dat hout snijdt.
Bieten, erwten, peterselie, tarwegluten, volkoren graan, seitan, gekookte wortels en haver bevatten geen B12 [Kirschmann 1979].
Gist is een schimmel dat bijna geen draden (mycelium) heeft.
Er bestaan zeer veel verschillende soorten (1400). In de natuur komen ze
overal voor waar vruchtensuikers worden blootgesteld aan de lucht: gist
zet suikers om in alcohol en kooldioxyde. De soorten die gebruikt worden
bij de bereiding van voedingsmiddelen (biergist, bakkersgist, wijngist)
zijn echter op één hand te tellen. Voor de verschillende
toepassingen worden aparte giststammen gekweekt. Als voedingsbodem worden
suikeroplossingen gebruikt met daarin de nodige vitamines en mineralen.
Ook gerstemout kan als voedingsbodem dienen. In groeiende gist ontstaan
veel B-vitamines, echter geen B12. Dit geldt zowel voor biergist, bakkersgist
als wilde gist [Zucker 1950]. Wilde gist (Torula
utilis of beter: Candida utilis) komt vaak voor als verontreiniging in
bakkersgist, waardoor het gistingsproces negatief wordt beïnvloed.
In de industrie wordt wilde gist veel gebruikt bij de productie van eiwitten
uit grondstoffen waar andere gisten geen vat op kunnen krijgen. Er is algemene
overeenstemming dat door gist geen B12 wordt aangemaakt [Zucker
1950]. Eén onderzoek [Poston 1979]
lijkt aan te tonen dat Candida utilis vitamine B12 produceert en bevat
(4,7 picomol per gram natte celpasta). Waarschijnlijk is een CPB-test met
ongezuiverde intrinsieke factor gebruikt. Wat wel in gist wordt aangemaakt
is een groot aantal biologisch niet actieve analogen. Ook gist die groeit
op een met B12 verrijkt medium bevat geen B12. Wanneer het met B12 verrijkte
medium met de gist wordt vermengd bevat het geheel natuurlijk wel B12.
Deze B12 is echter niet afkomstig van de gist [Herbert
1988b].
Het komt veel voor dat gistextracten met vitamines worden verrijkt,
en wel op een zodanige manier dat het vitaminegehalte 50 maal hoger is
dan er van nature in zou zitten. Meestal gaat het om een verrijking met
thiamine (B1), riboflavine (B2) en niacine (B3). Toen na 1968 ook vitamine
B6 en vitamine B12 op de (Amerikaanse) lijst van dagelijks aanbevolen hoeveelheden
(RDA) kwam, is men begonnen deze toe te voegen aan levensmiddelen [Rose
1970]. In Nederland worden geen vitamines aan levensmiddelen toegevoegd;
het is verboden (zie 21.4).
Vers gras bevat geen B12 [Lewis 1949].
Idle, zuid-Indische gestoomde pannenkoeken gemaakt van gefermenteerd beslag op basis van rijst en mungbonen. Onduidelijk is welke vitamine B12-bepalingsmethode is gebruikt [Soni 1989].
Kiemen bevatten geen B12 [Lewis 1949]. Alle metingen mij bekend zijn verricht met Lactobacillus leichmannii (zie alfalfa).
Koolraaploof bevatte in enkele gevallen B12, het is echter sterk afhankelijk van waar de plant groeit. Op één plek bevatten de planten geen B12 terwijl op een andere plek 7 microgram per gram loof met Ochromonas malhamensis werd gemeten [Gray 1959]. Misschien was de B12 afkomstig van bacteriën of schimmels die op de bladeren leven.
Miso, shoyu, tamari, natto, umeboshi [Goeran 1989], en andere gefermenteerde producten bevatten geen B12 [Miller 1991]; [Bruce 1988]; [Berg 1988]. Wel wordt er gewerkt aan het maken van een vitamine B12-producerende Bacillus natto-stam door het kruisen van B. natto en B. megatherium door middel van protoplasmafusie [Hasegawa 1988].
Shii-take is een paddestoel die in gedroogde vorm uit Japan geïmporteerd wordt. Ook is er verse shii-take te koop die in Nederland wordt geteeld. Shii-take bevat geen B12. Volgens de Nederlandse teler [Shii-take] is het B12-gehalte 'minimaal. Met minimaal moet hier nul worden bedoeld.
Smeerwortel (comfrey): één onderzoek met
CPB laat zien dat tabletten van de wortel van smeerwortel B12 bevatten:
0,405 microgram per 100 gram. Met Lactobacillus leichmannii werd
in dezelfde tabletten echter niets gevonden, wat erop duidt dat er zich
in de wortel van smeerwortel ook stoffen bevinden die de biologische werking
van B12 (in Lactobacillus leichmannii en mogelijk ook in het menselijk
lichaam) tegenwerken. Smeerwortelthee in theezakjes bevatte in dit onderzoek
(met Lactobacillus leichmannii) 0,26 microgram corronoïden
per honderd gram, losse smeerwortelthee bevatte 0,24 microgram corronoïden
per honderd gram en smeerworteltabletten (hele plant) bevatten 0,12 microgram
corronoïden per honderd gram.
Er werden in dit onderzoek ook metingen verricht met verse smeerwortelplanten
(ook met Lactobacillus leichmannii). In de onvolwassen bladeren
van deze planten was het gehalte aan corronoïden het grootst: 1,09
microgram per 100 gram. In de wortel was het gehalte 0,25 microgram per
100 gram. Gemiddeld over de hele plant was het corronoïdegehalte 0,50
microgram per 100 gram [Briggs 1983].
In een onderzoek met Euglena gracilis [Payne
1977] werd geen B12 gevonden. De onderwaarde van de test was 10 nanogram
per liter. Maximaal bevat smeerwortelblad volgens dit onderzoek dus 0,4
microgram corronoïde per kg maar het kan ook niets zijn [Payne
1977]. In weer een ander onderzoek luidt de conclusie: geen meetbare
hoeveelheden B12 in smeerwortel of in welke vaatplant dan ook [Br.
Med. J. 1977].
Uitgaande van de zeer kleine hoeveelheden B12 die Briggs [1983]
in smeerwortel heeft gevonden, zou per dag 2 kilogram smeerwortelbladeren
gegeten moeten worden om genoeg B12 binnen te krijgen. Gezien het gezondheidsrisico
dat smeerwortel met zich mee brengt, kan deze plant niet gezien worden
als een alternatieve bron van B12.
Tempeh: met Lactobacillus leichmannii kunnen corronoïden worden aangetoond in tempeh [Djurtoft 1983]. De metingen zijn met de verbeterde CPB over gedaan. Dit is verschillende keren gebeurd, waarbij meerdere soorten tempeh zijn gebruikt met verschillende bereidingswijzen. In geen enkel geval zijn met de verbeterde CPB cobalaminen in tempeh aangetroffen [Herbert 1988b]. In een recent onderzoek [Areekul 1990] werd opnieuw beweerd dat tempeh B12 zou bevatten. In dit onderzoek is van tien verschillende monsters het B12-gehalte gemeten. De monsters werden gekocht op tien verschillende markten in Jakarta. Resultaat: 1,9 microgram per 100 gram. Voor de synthese van deze corronoïden wordt niet de schimmel (de tempehstarter) verantwoordelijk geacht, maar een verontreiniging met de bacterie Klebsiella pneumoniae. Dat juist deze bacterie en niet de tempehschimmel de corronoïden produceert, was al langer bekend [Liem 1977]. In The Book of Tempeh [Schurtleff 1979] wordt dan ook aangeraden deze bacterie bij de bereiding van tempeh opzettelijk aan de tempehstarter (een schimmel) toe te voegen. Helaas is ook in dit recente onderzoek [Areekul 1990] gebruik gemaakt van de niet-verbeterde CPB (zonder intrinsieke factor) en daarom is het van weinig waarde. In de V.S. wordt de aanwezigheid van B12 door veel producenten niet meer op de verpakking van tempeh vermeld; in Nederland gebeurt dit sinds 1995 ook niet meer [Yakso].
Tomatenpuree bevat geen B12 [Lewis 1949].
De toevallige, zeer kleine hoeveelheid B12 in wortelsap is waarschijnlijk afkomstig van met bacteriën verontreinigde bodemdeeltjes.
Zuurkool bevat geen B12 [Goeran 1989].
4.10.4 Conclusie
Algehele conclusie over plantaardig voedsel: naast gebrek aan kennis
en het gebruik van ontoereikende technieken is er in veel gevallen onzorgvuldige
en misleidende informatie de wereld in gesmeten. Dat heeft voor sommige
mensen tot onnodige gezondheidsrisico's geleid. Goed gewassen veganistisch
voedsel bevat geen B12. Wanneer B12 uit plantaardige bronnen gehaald moet
worden, zal de hele voeding gericht moeten zijn op die enkele producten
waar een klein beetje B12 inzit. Dat zal ten koste gaan van de variatie
en daarmee van de gezondheid van veganistisch eten. Een uitzondering vormen
de wortelknolletjes aan de wortels van onder andere vlinderbloemige planten
waar Rhizobium bacteriën overwegend de co-enzymatische vormen van
B12 maken, de knolletjes bevatten echter ook analogen. [Herbert
1988b]; [Miller 1991]. Het zou mooi zijn
als uit deze wortelknolletjes 'volkoren-B12 voor veganisten gemaakt zou
kunnen worden. Hiernaar zou meer onderzoek verricht moeten worden.