GA NAAR INHOUDSOPGAVE
GA NAAR LITERATUUR A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Y Z
GA NAAR SAMENVATTING



HOOFDSTUK 15
DIAGNOSE

15.1 Inleiding
De gevolgen van een B12-tekort kunnen zeer ernstig zijn en het op de juiste wijze vaststellen ervan is dus erg belangrijk. Daar komt bij dat de behandeling bijna beantwoordt aan het ideaal van de medische wetenschap: een potentieel ernstige ziekte die volledig kan worden gediagnostiseerd en met relatief goedkope en eenvoudig toe te passen middelen zonder bijverschijnselen geheel is te bestrijden. Na toediening van B12 verdwijnen alle bloedafwijkingen en verdwijnen bij de meeste mensen ook de neurologische aandoeningen. Wanneer ze niet verdwijnen zorgt een B12-therapie er in ieder geval voor dat de afwijkingen niet verergeren [Stabler 1990].
Er zijn meerdere manieren om B12-tekorten en de eventuele symptomen die hier het gevolg van zijn, vast te stellen:

15.2 De bepaling van de B12-concentratie in het lichaam
15.2.1 Wat wordt er gemeten?
Bij de B12-bepaling gaat het bijna altijd om de B12-concentratie van het bloedserum, want deze vormt een weerslag van de B12-lichaamsvoorraad. Ook kan de B12-concentratie van de rode bloedlichaampjes worden gemeten. Dit laatste is pas interessant wanneer er afwijkingen aan een van de B12 drager-eiwitten worden vermoed. Wanneer de oorzaak van een B12-tekort bij zuigelingen moet worden bepaald, wordt soms de B12-concentratie van de moedermelk gemeten. In heel uitzonderlijke gevallen wordt de B12-concentratie van de ruggenmergvloeistof gemeten. Er wordt door sommige onderzoekers voor gepleit dit laatste vaker te gaan doen omdat deze concentratie meer aanwijzingen zou geven omtrent (de kans op) neurologische en psychiatrische aandoeningen dan de B12-concentratie in het bloedserum [Tiggelen 1984]. Erg eenvoudig toe te passen is deze bepaling echter niet: er is een ruggenmergpunctie voor nodig.

De B12-concentraties worden in de literatuur afwisselend in picomol per liter en picogram per ml aangegeven. Om één lijn aan te brengen heb ik alles zowel in picogram per ml, als in picomol per liter aangegeven. Als omrekenfactor heb ik 1,36 gebruikt: picogram per ml = 1,36 picomol per liter (zie ook het aanhangsel).

15.2.2 Welke B12-concentraties van het bloedserum kunnen als veilig worden beschouwd?
Over welke B12-concentraties van het bloedserum als veilig kunnen worden beschouwd zijn geen eensluidende meningen.
De WHO (World Health Organisation) stelt als ondergrens 200 picogram per ml (148 picomol per liter) en dat is iets hoger dan gebruikelijk. Alleen bij die waarden is het risico op perifere neuropathieën volgens hen uitgesloten [Miller 1991]. In hematologische kringen wordt wel een onderwaarde van 170 picogram per ml gehanteerd, maar dat is volgens sommigen niet toereikend om neurologische aandoeningen te voorkomen [Smith 1960]. Bovendien zijn bij waarden tussen de 150 en 170 picogram per ml (110 en 125 picomol per liter) nog gehypersegmenteerde granulocyten gevonden [Roos 1974a]. In Japan wordt met veel hogere normaalwaarden gewerkt. Wel 500 tot 1300 picogram per ml (368 tot 956 picomol per liter) [Mitsuyama 1988].
Nog weer een andere mening op dit gebied is: kleiner dan 200 picogram per ml (147 picomol per liter) kan als richtlijn worden genomen voor het hoogstwaarschijnlijk aanwezig zijn van afwijkingen, terwijl 200 tot 300 picogram per ml (147 tot 221 picomol per liter) als verdacht moet worden beschouwd [McRea 1989].
En verder: lager dan 180 picogram per ml (132 picomol per liter) moet worden beschouwd als abnormaal [Herbert 1988a]; een klinisch criterium is dat van 220 picogram per ml (162 picomol per liter) [Fine 1990a]; de normaalwaarde is 130 - 700 picomol per liter (177 - 952 picogram per ml) [Mazure 1990]; de normaalwaarde is 310 - 1100 (422 - 1496 picogram per ml) [Zucker 1981]. En als laatste nog deze mening: vele artsen nemen als kritische grens de waarden tussen de 100 en 150 picogram per ml (74 en 110 picomol per liter). Dit is echter veel te laag [Smith 1960].
Het moet als een misverstand worden gezien dat B12-gebreksverschijnselen altijd gepaard gaan met extreem lage waarden (< 100 pg per ml (74 picomol per liter)). Mensen met zulke lage waarden moeten als een uitzondering worden gezien. In één onderzoek had 38 procent van de 86 mensen deficiëntieverschijnselen bij waarden tussen de 100 en de 200 picogram per ml (73,6 - 147 picomol per liter) [Stabler 1990].

De normaalwaarden die gelden voor de B12-concentratie van moedermelk verschillen niet veel van die van het bloed: 180 tot 300 picogram per ml (132 tot 221 picomol per liter) [Kühne 1991]. Het vitamine B12-gehalte van pasgeboren baby's is drie tot vijf maal zo hoog als dat van de moeder [Herbert 1990].
Voor de volledigheid noem ik hier de normaalwaarden voor foliumzuur. In het bloedplasma: 7 - 16 microgram per liter [Kühne 1991]; in de erytrocyten 150 - 500 microgram per liter [Kühne 1991].

15.2.3 De bruikbaarheid van de B12-bepaling
De B12-concentratie in het bloed levert bruikbare kennis op, maar deze zegt vaak nog niet genoeg. Geschat wordt dat 90 tot 95 procent van de mensen met daadwerkelijke symptomen als gevolg van B12-gebrek een B12-concentratie heeft kleiner dan 200 picogram per 12 ml (147 picomol per liter), maar dat 5 tot 10 procent van de mensen met afwijkingen waarden heeft tussen de 200 en 300 picogram per ml (147 en 221 picomol per liter), en dat 0,1 procent tot 1 procent van hen waarden heeft hoger dan 300 picogram per ml (221 picomol per liter) [Stabler 1990]. Er wordt vaak de nadruk op gelegd dat artsen lage B12-concentraties serieuzer moeten nemen, ook wanneer er geen bloedafwijkingen zijn [Stabler 1990]. Carmel [1988a] stelt dat alle lage waarden als afwijking moeten worden beschouwd totdat het tegendeel is bewezen. Bij lage waarden kunnen aanvullende biochemische tests volgen om te bezien of er biochemische schade in het lichaam is vast te stellen (bijvoorbeeld de bepalingen van MMA, homocysteïne en de desoxyuridine-onderdrukking-test). De B12-bepaling is tot nu toe de enige breed toegankelijke test [Stabler 1986]. Er wordt voor gepleit om ook de MMA-bepaling meer algemeen ingang te doen vinden [Register 1991].

15.2.4 Lage B12-waarden worden vaak genegeerd
Er is onderzoek gedaan [Carmel 1986] waarin is gekeken naar hoe artsen hebben gereageerd op lage B12-waarden bij in totaal 250 van hun patiënten. Bij 86 patiënten werd de lage B12-status serieus genomen, en volgde een afdoende behandeling. Maar bij 105 personen (42 procent) werd dit gegeven volstrekt genegeerd, terwijl er zich onder deze 105 mensen velen bevonden met typische verschijnselen van B12-gebrek: 66 personen met bloedarmoede (waarvan 28 met een hemoglobinegehalte van lager dan 10 gram per deciliter), 22 met macrocytose, 10 met te weinig witte bloedlichaampjes, 8 met te weinig trombocyten, 7 met gehypersegmenteerde neutrofielen, 37 met verwarring en depressie (waarvan 16 om die reden de arts bezochten) en 17 met neurologische problemen (waarvan 3 met ernstige). In verschillende gevallen werd de lage B12-concentratie bij herhaling genegeerd. Van deze 105 personen, die eigenlijk B12 hadden moeten krijgen en het niet kregen, kregen er 28 foliumzuur toegediend. Onder hen waren er drie met Addison's pernicieuze anemie. Het toeschrijven van foliumzuur werd vaak routinematig gedaan en was geen reactie op lage foliumzuurwaarden. In totaal bleken slechts negen mensen te weinig foliumzuur te hebben, waarvan er 2 niet bij die 28 zaten.
Bij 95 van de 250 personen werd de lage B12-concentratie niet genegeerd maar werd er niet tot een afdoende behandeling overgegaan. De onvoldoende respons van de artsen is deels te verklaren doordat veel patiënten geen duidelijke bloedafwijkingen hadden en het vooroordeel leeft dat er in dat geval ook verder niets aan de hand kan zijn.

15.3 Voor het vaststellen van de uiterlijke/navraagbare symptomen zie 13.3, 13.5 en 13.6.

15.4 Het vaststellen van de afwijkingen in het bloed
15.4.1 Inleiding
Dit onderdeel over diagnose van en via het bloed bestaat uit twee gedeelten. Het eerste algemene gedeelte gaat over de factoren, technieken en normaalwaarden bij het vaststellen van de afwijkingen in het bloed (zie 15.4.1 en 15.4.2). Het tweede gedeelte gaat over de interpretatie van de verkregen gegevens (zie 15.4.3).

15.4.1.1 Factoren, technieken & normaalwaarden

Voor bloeddiagnose kan het volgende van nut zijn: