GA NAAR INHOUDSOPGAVE
GA NAAR LITERATUUR A B C D E FG H IJ K L M N OP R S T U V W Y Z
GA NAAR SAMENVATTING


HOOFDSTUK 4
WAAR B12 VAN NATURE VOORKOMT

4.1 Corronoïden in micro-organismen
De synthese van de 'corrin' en het koppelen van het nucleotide aan het kobalt is een proces dat zich in de natuur in zo'n veertig stappen voltrekt, waarbij de aanwezigheid van het voor iedere stap noodzakelijke enzym een voorwaarde is. Deze condities zijn uitsluitend aanwezig in micro-organismen: vooral in vele bacteriën, maar ook in bepaalde schimmels en in enkele algen. Zowel aërobe, anaërobe als zuurstoftolerante (zuurstof indifferente) micro-organismen zijn in staat corronoïden te produceren. Het is afhankelijk van het soort micro-organisme of er vitamine B12 en/of analogen worden geproduceerd. In veel gevallen worden er meerdere soorten corronoïden tegelijk geproduceerd. Mensen, dieren en hogere planten kunnen geen B12 maken. Wel kunnen mensen de ene cobalamine omzetten in een andere. Mensen en dieren zijn afhankelijk van de B12 die ze direct of indirect van micro-organismen moeten krijgen. In tabel 4.1 staan enkele micro-organismen die uitsluitend cobalaminen produceren.
De schimmels Streptomyces griseus en de Streptomyces aurofaciens produceren naast B12 tevens anti-biotica: respectievelijk streptomycine en auromysine.

4.2 Corronoïden in de bodem
Zo' n 60 a 70 procent van de micro-organismen in de bodem maakt B12 aan. Wanneer twee delen water worden geschud met 1 deel grond bevat dit water net zo veel B12 als koemelk (zie 4.8), gemeten wederom met Euglena gracilis: 3,2 - 12,4 microgram per liter [Robbins 1950]. Burton en Lochhead [1951] stelden in een onderzoek vast dat van de 537 bodembacteriën er 347 corronoïden produceren en dat 450 van de 676 bodemschimmels dit doen. De micro-organismen die geen B12 en analogen produceren hebben deze overigens wel nodig voor hun groei en zijn daarom afhankelijk van andere, corronoïden producerende, micro-organismen. In een zure bodem worden minder corronoïden geproduceerd dan in een basische. Ook van belang is de aanwezigheid van vrij kobalt. Een aanzienlijk deel van de corronoïden wordt geproduceerd door micro-organismen die zich in het darmkanaal van wormen bevinden. Wormen bevatten 110 microgram B12 per honderd gram [Documenta Geigy 1962]. Via hun poep komt de B12 in de bodem. Een levende bodem bevat dus meer corronoïden dan grond met weinig bodemleven. De bodemlaag tussen de 5 en 15 centimeter is het rijkst aan corronoïden. Het precieze B12-gehalte van de bodem is niet bekend omdat de tests zijn uitgevoerd met Euglena gracilis, maar aangenomen kan worden dat er een flinke hoeveelheid B12 aanwezig is.

Tabel 4.1
Micro-organismen die uitsluitend vitamine B12 (cobalaminen en dus geen analogen) aanmaken en (ter vergelijking) de hoeveelheid in micromol (10 - 6 mol) per liter kweek [Schneider 1987].

Propionbacterium technicum  1,15 
Bacillus megatherium  0,33 
Flavobacter  0,44 
F. devorans  0.44 
Streptomyces griseus  0,22 
S. fradiae  0,52 
S. olivaceus  2,4 
S. species ATCC 11072 0,75 - 2,2
Methanobacterium omelanskii  4,4 
Desulphovibrio desulphuricans  0,22 
Pseudomonas denitrificans  11,1 
Rizobium meliloti  0,017-0.165 [Kaszubiak 1957
Rhizobium trifolii  0,05-0,02 [Malinska 1958
Verschillende stammen uit wortelknollen twee waarden  0,001-0,01 0,002-0,14 [Burton 1952
Rhizobium lupini (met een minimale hoeveelheid analogen)  0,02-0,05 [Malinska 1958
Rhizobium meliloti mutant Fxx  6,4 [Szücs 1971
Rhizobium meliloti mutant F312 0,4 [Szücs 1971
Mengsel van methaan producerende bacteriën uit het riool onder toevoeging van kobalt ionen en methanol 5,9 - 7,4 [Szontagh 1972
Rhodopseudomonas gelatinosa  33,0 microgram per gram cellen
 
 
Er is overigens een speciale reden waarom juist Euglena gracilis is gebruikt. In verband met de veeteelt gaat de interesse uit naar het totaal aan corronoïden die zich in micro-organismen in de bodem vormen. Hiervoor is Euglena gracilis heel geschikt. De micro-organismen zijn in staat om alle vrije kobalt, en kobalt in de vorm van corronoïden uit de bodem, op te nemen en vast te leggen (in de vorm van corronoïden). Voor planten, die altijd sporen van kobalt nodig hebben, is dit kobalt dan niet meer beschikbaar. Het gevolg hiervan is dat de micro-organismen in koeienmagen niet meer genoeg vrij kobalt (uit het gras) ter beschikking hebben om B12 te produceren. De B12 van de koeien ontstaat namelijk pas in hun maag.
In één gram weilandgrond is met Euglena gracilis op een diepte van 5 - 10 cm 53.6 nanogram corronoïden gevonden. Op 25 tot 30 cm was dit 11.9 nanogram. Zwaar bemeste kultuurgrond bevat minder B12 en andere corronoïden-producerende micro-organismen dan grond die enkele jaren niet is bemest [Zucker 1950].

4.3 Corronoïden in zout en zoet water
In zowel zout als zoet oppervlaktewater komen vrije corronoïden voor (die dus niet zijn gebonden aan eiwitten en/of zich niet in micro-organismen bevinden). Meetresultaten met Ochromonas malhamensis zijn beschikbaar. Het gaat om hoeveelheden die een factor duizend kleiner zijn dan in grond. Lake Washington bevatte in de winter van 1976 8 tot 10 nanogram per liter. In de zomer was dit 4 nanogram per liter. De lagere zomer-concentratie is te verklaren uit de aanwezigheid van meer micro-organismen in de (warme) zomer, die de corronoïden opnemen en vasthouden. Een grove schatting van de gemiddelde corronoïden-concentratie in oppervlaktewater komt op 0,1 tot 30 nanogram per liter. Interessant zou het zijn om te onderzoeken hoeveel B12 aanwezig is in niet al te schoon drinkwater. Bij de bepaling van de corronoïden-concentratie van oppervlaktewater is door sommige onderzoekers gebruik gemaakt van een B12-afhankelijke schimmel [Vishniac 1961]. De oceanen kunnen worden beschouwd als de grootste totaalvoorraad corronoïden (én B12) ter wereld.

4.4 Corronoïden in rioolslib
In rioolslib komen zeer veel verschillende corronoïden voor. Om ze in kaart te brengen zijn door laboratoria duizenden kubieke meters gezuiverd rioolwater verwerkt [Friedrich 1988]. Ook zijn in rioolslib volop cobalaminen aanwezig. In rioolslib dat op kweek gezet wordt kan zich 90 microgram (echte) B12 per gram vormen. De corronoïden worden merendeels in het slib zelf geproduceerd door micro-organismen. Er is onderzoek verricht naar de mogelijkheid van commerciële productie van B12 met rioolslib als grondstof [Szontagh 1972]. Gedroogd rioolslib werd vroeger wel gebruikt in veevoeder en bevat 7 microgram corronoïden per gram [Smith 1965].

4.5 Corronoïden in algen en plankton
Plankton staat voor de verzameling eencellige, in water drijvende organismen. Algen zijn één of meercellige bladgroen bevattende vaatloze wieren. Er zijn eencellige wieren die corronoïden nodig hebben voor hun stofwisseling. Sommige daarvan zijn in staat, ook los van de symbiose met bacteriën, zelf corronoïden te maken. Aangenomen wordt dat de synthese ongeveer hetzelfde verloopt als in bacteriën. Andere wieren moeten de corronoïden opnemen uit hun omgeving. Er zijn ook wieren die geen corronoïden nodig hebben omdat ze in de evolutie, net als de vaatplanten, een alternatieve stofwisseling hebben ontwikkeld zonder de van corronoïden afhankelijke enzymen. Zowel de wieren die zelf vitamine B12 en/of corronoïden kunnen produceren, als de wieren die dit niet kunnen, nemen corronoïden en/of vitamine B12 op uit hun omgeving als ze die nodig hebben, vaak in grote hoeveelheden (duizend keer meer dan ze zelf nodig hebben). Een voorbeeld hiervan is de al eerder genoemde Ochromonas malhamensis. Deze heeft een opnamemechanisme dat zeer specifiek alleen cobalaminen doorlaat. Ochromonas malhamensis kan 500.000 B12-moleculen herbergen. Met deze voorraad worden hun nakomelingen van corronoïden voorzien. In zowel blauwe (0,07), groene (0,35), rode (0,27), als blauwgroene wieren zijn corronoïden gevonden [Schneider 1987] (hoeveelheden in microgram per gram droge algen, gemeten met Escherichia coli en Lactobacillus lactus Dorner). Plankton in het Tsukui-meer, in Japan, bevatte in de winter 1,9 nanogram per liter en in de zomer 10 tot 20 nanogram per liter. Dat is veel meer dan de cellen voor zichzelf nodig hebben. Voor het B12-gehalte van de als voedsel gebruikte zeewieren: zie 4.10.

4.6 Corronoïden in vaatplanten
Door middel van microbiologische tests kunnen geen cobalaminen in vaatplanten worden aangetoond [Zucker 1950]. Het kan zijn dat de kobalt-houdende en/of op vitamine B12 lijkende stoffen, waarvan bekend is dat planten ze nodig hebben, niet reageren op de gebruikte testorganismen voor corronoïden [Smith 1965]. Wel wordt vitamine B12 gevonden in de nog te noemen wortelknolletjes van planten die in symbiose leven met Rhizobium-bacteriën. Ook zijn (met Euglena gracilis) zeer zeer kleine hoeveelheden in de bladeren van lupine, van jonge erwtenplanten( 0.4 picomol per gram droog gewicht gemeten met Euglena gracilis, dit is 0,000542 microgram per gram) en van mosterd (0,3 picomol per gram, dit is = 0,000407 microgram per gram) gevonden (zie tabel 4.3) [Duda 1967]. Voor B12 in vaatplanten zie ook [Jathar 1974] en [Friedrich 1988].
In een aantal onderzoeken zijn cobalamine-afhankelijke enzymen in vaatplanten gevonden. Bijvoorbeeld een enzym dat in staat is om (alfa)leucine te maken uit beta-leucine, een belangrijke chemische reactie die ook in het menselijk lichaam plaats vindt en afhankelijk is van adenosylcobalamine. (Zie hoofdstuk 11). Deze enzymreactie wordt in de kiemen van bonen (Phaseolus Vulgaris) geactiveerd wanneer kunstmatig adenosylcobalamine wordt toegevoegd. De reactie voltrekt zich ook zonder toevoeging van B12, echter in mindere mate [Poston 1977]. Het is bekend dat stofwisselingsprocessen in plantaardig weefsel vaak via meerdere wegen kunnen verlopen [Laties 1967]. De B12-afhankelijke (of beter: beïnvloedbare) enzymreacties zijn niet alleen bij vlinderbloemigen waargenomen maar ook bij raaigras-spruiten en spinazie [Poston 1977]. In aardappels is de vitamine B12-afhankelijke methylmalonyl CoA mutase waargenomen (die eveneens in het menselijk lichaam voorkomt en eveneens afhankelijk is van adenosylcobalamine (zie hoofdstuk 11)). Voor deze enzymreactie geldt eveneens dat die zich kan voltrekken zonder het toevoegen van adenosylcobalamine maar door toevoeging wel wordt geactiveerd, en wat heel opmerkelijk is: de reactie kan worden geremd door aan de plant intrinsieke factor toe te voegen [Poston 1978]. Toch kunnen er bij bovengenoemde vaatplanten met microbiologische tests geen cobalaminen worden aangetoond. Het is mogelijk dat het hier om stoffen gaat die (in planten) dezelfde werking hebben als adenosylcobalamine (en misschien geen corronoïden zijn). Ook door anderen zijn dergelijke op vitamine B12 lijkende stoffen aangetoond: door Katake [1964] bij de lotusplant en bij bamboe-spruiten en door Fries [1962] bij de erwt (Pisum Sativum) (met Escherichia coli en Euglena gracilis). Analoge vormen van vitamine B12 spelen waarschijnlijk een rol in de fysiologie van planten. Voorlopig kan worden aangenomen dat planten geen B12-bron van betekenis zijn. Wat wel duidelijk is, is dat planten kobalt of kobaltverbindingen nodig hebben, ook zonder de symbiose met Rhizobium. Hiernaar is veel onderzoek gedaan, waarschijnlijk in verband met de veeteelt. Kobalt is van groot belang voor dieren die planten eten, want, zoals al eerder opgemerkt, zonder dit kobalt kunnen de micro-organismen in het spijsverteringskanaal geen B12 aanmaken. Er bestaan vaatplanten die grote hoeveelheden kobalt opslaan. Bijvoorbeeld Crotolaria cobalticola [Schneider 1987] en Nyssa sylvatica. Deze laatste wordt gebruikt als indicator om het kobaltgehalte van grond te bepalen. Wanneer het plantje minder dan 5 ppm B12 bevat, geeft dat aan dat de grond kobalt-arm is (ppm betekent 'parts per million', in dit geval dus het aantal moleculen vitamine B12 per miljoen overige moleculen van de plant). In een recent onderzoek is aangetoond dat sojaplanten in staat zijn om vitamine B12 (radioactief 57Co-cyanocobalamine), dat toegevoegd is aan de bodem, op te nemen en te transporteren naar de groeikernen van de plant. Door de grootte van B12-moleculen (met een diameter van 8 Angström) dacht men altijd dat deze de poriën van de celmembranen niet zouden kunnen passeren (met een diameter van 4 Angström). In het onderzoek wordt aangetoond dat het B12-gehalte van de plant afhankelijk is van het B12-gehalte van de bodem. Bij spinazie nam het B12-gehalte in het onderzoek toe na bemesting met koemest. Het bemesten van het land met B12-bevattende dierlijke mest, in plaats van met B12-loze kunstmest, zou daarom volgens de auteurs van belang kunnen zijn voor vegetariërs (voor veganisten uiteraard niet). Er zou op dit punt echter meer onderzoek gedaan moeten worden [Mozafar 1992]. Voor veganisten zou het interessant zijn om te onderzoeken welke invloed het gebruik van menselijke mest heeft op het vitamine B12-gehalte van tuinbouwgewassen.

4.7 Corronoïden in wortelknolletjes
Interessant is het B12-gehalte van de wortelknolletjes die voorkomen aan de wortels van planten die in symbiose leven met verschillende stammen Rhizobium bacteriën. Deze symbiose vind je bij de vlinderbloemigen (de leguminosen of peuldragende planten) maar ook bij enkele andere vaatplanten. De hoofdfunctie van de Rhizobium-bacteriën is het omzetten van stikstof uit de lucht in ammoniak (uitgangsstof voor de opbouw van andere stikstofverbindingen in de plant, onder andere eiwit). De effectiviteit waarmee de Rhizobium-bacteriën stikstof uit de lucht kunnen binden (en beschikbaar maken voor de plant) houdt gelijke tred met het vermogen van dezelfde bacteriën om cobalaminen te produceren. Deze gelijktijdigheid is te verklaren doordat voor beide processen deels dezelfde enzymen nodig zijn. Voor de mate waarin de wortelknolletjes B12 bevatten en Rhizobium-bacteriën B12 kunnen produceren, zie de tabellen 4.1, 4.2 en 4.3.

Tabel 4.2
Gehalte B12-coenzymen, in nanomol per gram vers weefsel, gemeten met een enzymatische test, van de wortelknolletjes van verschillende planten en van Rhizobium meliloti [Schneider 1987].

Plant Leeftijd in dagen Co-enzym B12 in nanomol per gram 
Klaver 81 40 
Alfalfa 7 64 
Erwt 26 47 
Erwt 45 16 
Soja 39 39 
Soja 73 30 
Els Alnus oregona 2 jaar 61 
Rhizobium meliloti  36 uur 77 
 

Tabel 4.3
Enige gehalten corronoïden in plantendelen in picomol per gram droog gewicht in drie stadia: a. jonge planten; b. tijdens de bloei; c. 10 dagen na de bloei. Gemeten met Euglena gracilis [Duda 1967].

Plant fase wortelknol wortel bladeren 
Lupine (Lipinus angustifolus) a 82,0 16,0 0,5 
b 81,5 3,7 0,0 
c 42,0 7,5 0,0 
Erwt (Pisum Sativum) a 615,0 58,0 0,4 
b 500,0 10,0 0,0 
c 960,0 168,0 0,0 
Paardenboon (Vicia faba minor) a 947,0 12,5 0,0 
b 316,0 5,0 0,0 
c 874,0 17,0 0,0 
Klaver (Trifolium pratense) a 369,0 5,1 0,0 
b 518,0 14,7 0,0 
c 128,0 11,9 0,0 
Gewone rolklaver (Lotus corniculatus) a 297,0 12,0 0,0 
b 19,0 4,0 0,0 
c 71,0 11,0 0,0 
Alfalfa (luzerne) (Medicago sativa) a 435,0 1,2 0,0 
b 230,0 3,2 0,0 
c - 2,7 0,0 
Mosterd (Sinapis alba) a - 9,9 0,3 
b - 1,9 0,0 
c - 1,1 0,0 
 
Van de in symbiose met Rhizobium levende planten, bevatten de wortelknolletjes van alfalfa (luzerne) en de els de meeste B12, sojaboon, erwt en rode klaver nemen een middenpositie in, en de wortelknolletjes van boon en ceanothus hebben de minste B12. Na de bloei bevatten de wortelknolletjes veel minder B12 dan voor de bloei [Kliewer 1962a]. Zoals in tabel 4.3 te zien is, bevindt zich 10 dagen na de bloei 960 picomol corronoïden per gram droog gewicht in de wortelknolletjes van erwten gemeten met Euglena gracilis (960 picomol = 1,3012 microgram). Als je bedenkt dat Rhizobium-bacteriën in hoofdzaak cobalaminen (echte B12) produceren, en als je nagaat dat een volwassen mens niet meer dan 1 a 2 microgram B12 per dag nodig heeft, is het eten van bijvoorbeeld 1 a 1,5 gram erwtenwortelknolletjes per dag al voldoende om voldoende B12 binnen te krijgen. De wortelknolletjes van vlinderbloemigen zouden dus een goede bron van B12 kunnen zijn. Een bron van B12 die in tegenstelling tot veel pharmaceutische preparaten past binnen de uitgangspunten van de natuurvoeding: niet-industriële plantaardige B12 zonder conserveringsmiddelen. Er is op dit moment echter nog niet veel bekend over welke stoffen er nog meer in wortelknolletjes aanwezig zijn. De wortelknolletjes zouden ook analogen van B12 bevatten [Herbert 1988b]. Het zal nog wel een tijdje duren voordat wortelknolletjes als B12-voedingssupplement in de winkel te koop zijn. Misschien is het mogelijk B12-wortelknolletjes eenvoudig zelf te kweken, binnen (op vergelijkbare wijze als tuinkers) of buiten. De ontwikkeling van de wortelknolletjes wordt geremd wanneer de grond rijk is aan stikstof [Wilson 1965b]. Als het kobalt-gehalte een maat is voor de hoeveelheid cobalamine in de wortelknolletjes dan is de concentratie bij onderaardse klaver (Trivolium Subterraneum) het hoogst bij de jonge planten (75 tot 115 dagen oud). Daarna neemt het kobalt-gehalte af, waarschijnlijk doordat de kobalt zich als gevolg van de groei van de plant over de hele plant verspreidt [Wilson 1965a]. Foto's van de wortels van planten die radioactief kobalt hebben opgenomen, tonen aan dat de meeste kobalt zich binnen de wortelknolletjes in het uitstekende deel bevindt. Van dit kobalt is waarschijnlijk 19 procent gebonden in de vorm van B12-achtige stoffen (cobalamine + analogen) [Wilson 1965a]. Overige onderzoeken met Rhizobium en leguminosen:Burton [1952], Levin [1954], Kaszubiak [1957], Malinka [1958], Vishniac [1961], Bond [1962], Kliewer [1962a, 1962b, 1962c, 1962d], Evans [1964], Blondeau [1971] Szontagh [1972], Szücs [1971] en Troitskaya [1982].

4.8 Vitamine B12-concentraties in dierlijke substanties
Vooraf:
Het meten van de B12-concentratie in dieren en voedsel wordt vaak gedaan met een microbiologische methode waarbij gebruik gemaakt wordt van Lactobacillus leichmannii. Wanneer het gaat om de vermelding van de hoeveelheid B12 op etiketten van voedingsmiddelen delen schrijft de Amerikaanse Food and Drug Administration deze methode wettelijk voor. Voor het bepalen van het cobalamine-gehalte in vlees, melk en andere dierlijke substanties wordt deze methode beschouwd als een vrij betrouwbare methode, zelfs Escherichia coli zou hier voldoen. Dat komt doordat er vanuit wordt gegaan dat er zich in dieren weinig of geen analogen bevinden. Bij (plantaardige en) gefermenteerde producten is het aandeel cobalaminen in veel gevallen echter slechts een fractie van het totaal aan corronoïden. Dat veroorzaakt dat de meetresultaten met Lactobacillus leichmannii bij niet-dierlijk materiaal van weinig tot geen waarde zijn.

Tabel 4.4
B12-gehalten in melk van mensen en andere dieren, in microgram per liter gemeten met Lactobacillus leichmannii, Euglena gracilis of Escherichia coli.

Mens 0,1 - 1,5
0,49 (in microgrammen per kg) [Kirschmann 1979
0,6 [Paul 1979
0,18-0,3 (= normaalwaarde) [Kühne 1991
De voormelk bij mensen: 10 maal zo veel B12 als in de overige melk 
Koe 3,2 - 12,4
3,1 [Kirschmann 1979
Varken 0,03 - 6,0
Geit 0,07-0,18
Schaap 1,0 - 6,0
Rat 11,0 - 95,0
Hond 0,7 - 13,0
Paard 0,02
Opmerking: bij mensen bestaat de B12 in de melk voornamelijk uit MeCbl. De melk van de koe bevat voornamelijk AdoCbl.

Een werkwijze die bij de bepaling van het B12-gehalte in dieren, mensen, planten en micro-organismen in het verleden een misverstand heeft opgeleverd, is de behandeling van cobalaminen met cyanide. Dit werd (en wordt) gedaan om ze stabieler te maken waardoor ze met minder verliezen kunnen worden geëxtraheerd. De cobalaminen veranderen hierdoor in cyanocobalamine. Daardoor lees je soms dat cyanocobalamine dé vorm is waarin B12 in dierlijke en menselijke substanties als vlees en melk van nature voorkomt. In werkelijkheid komt cyanocobalamine in deze substanties niet voor.

Tabel 4.5 B12-gehalten in organen, zeedieren en termieten in microgram per 100 gram.

Schapennieren
79,1
 
Rattennieren 
47,38
[Schneider 1987
Kippenlever 
8,0
 
Konijnenlever 
113,0
 
Lever (os) 
75,9
 
Spieren algemeen 
0,4 - 5
[Smith 1965
Runderspier 
2 - 8
[Schneider 1987
kippenei
0,9 per ei
 
Haring
8,9
[Kirschmann 1979
Makreel
8,8
[Kirschmann 1979
Oester
18,0
[Kirschmann 1979
Zalm
4,0
[Kirschmann 1979
Garnaal
0,9
[Kirschmann 1979
Schelvis
1,2
[Kirschmann 1979
Krab
10,0
[Kirschmann 1979
termieten:
 
 
Nasutitermes corniger
231,1
[Wakayama 1984
Reticulitermes virginicus
213,1
[Wakayama 1984
Zootermopsis angusticollis
94,0
[Wakayama 1984
Weefsel of vloeistof ME ADO OH CN Totaal 
Lever 1,0 61 38 0 1050 
Nieren 27,0 52 23 0 134 
Milt 37 43 20 0 63 
Gal - - - - 1,1 - 1,15 
Hersenen 11 61 28 0 81 
Ruggenmerg 2,6 17 24 56 99 
Beenmerg 13 55 30 2 12 - 13 
Maagweefsel * 62 - 300 
Darmweefsel * 150 - 280 
Bloedplasma 65 23 10 2 0,4 
De huid 12 - 15 
Huid van veganisten **  < 0,2 
Leukocyten 20 48 28 4
Erytrocyten 15 53 26 6 0,2 
Cerobrospinale vloeistof 8 74 8 10 0,017-0,032 
Hypofyse - - - - 230 
Borstmelk 60 - 80 - - - 0,1 - 1,5 
Urine - - - - 31 - 43 
Het hele lichaam - - - - 2 - 5 mg of 1,5 - 3,7 micromol 
B12-uitscheiding via urine per dag - - - - 110 - 240 ng of 50 - 250 ng 
B12-uitscheiding via melk per dag - - - - 0,2-0,16 ng 
Bij jonge kinderen kan het methylcobalamine-aandeel van vitamine B12 in het bloed 90 % van het totaal bedragen, bij volwassenen van 50 - 70 jaar is dit slechts 1 - 2 procent [Zagalak 1979].
* = [Documenta Geigy 1962]
** = [Dong 1982]

Tabel 4.7
B12-gehalte van het bloedserum bij verschillende leeftijden in picogram per milliliter [Friedrich 1988]

Geslacht
Leeftijd
B12-concentratie 
Vrouwen
20 - 79
190 - 765 
Mannen
20 - 79
185 - 888 
 
20 - 29
281 - 1079 
 
30 - 39
248 - 965 
 
40 - 49
218 - 863 
 
50 - 59
191 - 770 
 
60 - 69
168 - 687 
 
70 - 79
152 - 630 
 
Tabel 4.8
De verschillende cobalaminen in picomol per liter in het bloedserum bij gezonde individuen [Friedrich 1988]
Cobalamine Gemiddeld Spreiding 
Totaal Cbl 319 173 - 545 
MeCbl 250 135 - 427 
AdoCbl 20 2 - 77 
CNCbl 13 2 - 48 
aqCbl<br>< 23 5 - 67 
SO3Cbl 15 0 - 100 
 

4.10 Cobalaminen in voedsel
4.10.1 Opmerkingen vooraf
In (niet veganistisch) voedsel zijn hydroxycobalamine en adenosylcobalamine de meest voorkomende vormen [Farquharson 1976]. De gegeven waarden hebben meestal betrekking op ongekookt voedsel. Het is dus interessant om te weten of B12 verloren gaat bij het koken: vitamine B12 is vrij goed bestand tegen koken in water [Schneider 1987]. Minder stabiel is B12 wanneer deze wordt verhit tezamen met eiwitten, met name eiwitten die overblijfselen van thiolgroepen bevatten. Thiolgroepen (mercaptan) zijn analogen van alcoholen en phenolen die zwavel (S) in plaats van zuurstof (O) bevatten en vaak stinken (rotte eierenlucht), de algemene molecuulformule is RSH. Het verlies aan B12 in vis en vlees na koken was in één onderzoek gemiddeld 61,2 procent (met Euglena gracilis) [Banerjee 1967]. In een ander meer gedegen onderzoek wordt een maximaal verlies van 10 procent gevonden. Tevens wordt hier gevonden dat de pH-graad (zuurgraad) en de temperatuur weinig van invloed zijn op B12. Dit in tegenstelling tot licht en zuurstof, die in grotere mate verantwoordelijk zijn voor het uiteenvallen van B12 [Hermus 1985].
De verschillende vormen van cobalamine verschillen onderling in stabiliteit. Bij verhitting zijn ADO-CBL en ME-CBL stabieler dan OH-CBL. Het meest stabiel bij verhitting is CN-CBL, maar dit komt niet voor in voedsel. B12-voedingsadditieven bestaan echter (bijna) altijd uit cyanocobalamine. Bij een pH tussen 4 en 7 kan voedsel met cyanocobalamine (in een snelkookpan of autoclaaf) worden verhit tot 120 graden [Machlin 1984]. Bij de bereiding van (dierlijk) voedsel (verhitting) wordt een groot deel van de co-enzymatisch vormen van B12 omgezet in hydroxycobalamine [Machlin 1984].
Wanneer corronoïden met welke test dan ook worden aangetoond zegt dat nog niets over de B12-concentratie. Wanneer er geen corronoïden worden aangetoond zegt dat wel iets over de B12-concentratie. Er zit dan namelijk ook geen B12 in. Aantonen dat een product geen B12 bevat is dus gemakkelijker dan aantonen dat het wel B12 bevat.

4.10.2 Oude bevindingen
De lijst van plantaardige voedingsmiddelen waarvan op allerlei plaatsen is geclaimd dat ze zonder kunstmatige toevoeging vitamine B12 zouden bevatten is vrij lang. Incompleet en in alfabetische volgorde (in microgram per honderd gram): aloë vera (in het sap) ~ 50,0 (picogram per milliliter) [Fox]; amarant ~ ? [Lampkin 1969]; arame ~ 3,0 - 5,0 [Kühne 1991] of ~ 0,14 [Specker 1988b]; bieten ~ 0,0-0,1 [Ahimsa 1981]; Boerenkool ~ ? [Klok 1990]; bongkrek (kokostempeh) ~ ? [Liem 1977]; chlorella (algen) ~ 133,0 [Kühne 1991]; doperwtjes ~ 0,0 - 1,0 [Ahimsa 1981]; gerstemoutstroop ~ 0,504 [Vakgroep Humane Voeding 1987]; gist (Pax biergisttabletten) ~ 300,0 - 500,0 [Natufood 1984]; haver ~ 0,3 [Ahimsa 1981]; [Peeler 1951]; idle ~ ? [Soni 1989]; kiemen van zaden 1 (na vier dagen): van mungbonen ~ 153,0 [Rohatgi 1955]; van linzen ~ 237,0; van kikkererwten ~ 122,0; van groene erwten ~ 236,0 [Nouws 1989]; [Kulvinskas]; en van lucerne (alfalfa) ~ ?; kiemen van zaden 2 ~ ? [Rohatgi 1955]; kombu (zeewier) onbereid ~ 0,066; bereid ~ 2,140 [Vakgroep Humane Voeding 1987] of kombu 60 min. gekookt ~ 2,4; kombu rauw ~ 3,6 [Specker 1988b]; koolraaploof ~ 400,0 - 700,0 [Gray 1959]; laver (zeewier) ~ ? [Allen 1988]; Marmite ~ 8,25 [Marmite]; miso ~ (?); mos ~ ? [Ahimsa 1981]; natto ~ ? [Hasegawa 1988]; nori, Amerikaanse (zeewier): ongeroosterd ~ 12,0; geroosterd ~ 42,9; nori, Japanse (Porphyra tenera) geroosterd ~ 18,1; ongeroosterd ~ 37,2; ontjom (pindatempeh) [Liem 1977]; peterselie ~ 0,160 [Vakgroep Humane Voeding 1987]; [Berg 1988]; seitan ~ ? [Allen 1988]; shii-take (paddestoel) ~ 0.088 [Vakgroep Humane Voeding 1987]; [Berg 1988];shoyu en tamari ~ ?; tarwe ~ ? [Peeler 1951]; tomatenpuree; smeerwortel (hele plant) ~ 0,5 [Briggs 1984]; sojameel ~ 0,2 [Ahimsa 1981]; spinazie ~ ? [Briggs 1983]; spirulina (algen) ~ 200,0 [Spirulina 1]; [Spirulina 2] en ~ 25,5 [Clément 1967]; 'super blue green algue
~ 770,0 [Kühne 1991]; [Equinox]; tempeh ~ 0,015 [Wetenschapswinkel A'dam 1980] of ~ 8.400,0 [Veganisten Organisatie 1988] of ~ 3,9 [Shurtleff 1979] of ~ 6,3 [Liem 1977] of 0,05 [Specker 1988b] umeboshi (gezouten onrijpe abrikozen) ~ ? [Allen 1988]; volkoren zuurdesembrood ~ 0,2-0,4 [Ahimsa 1981] of ~ 0,067 [Vakgroep Humane Voeding 1987]; wakame (zeewier) bereid ~ 0,167; onbereid ~ 3,6 [Vakgroep Humane Voeding 1987] of wakame ~ 4,3 [Specker 1988b]; wortelsap ~ 0,01 [Wetenschapswinkel A
dam 1980]; worteltjes ~ 0-0,1 [Specker 1988b]; zenryu-fu (tarwegluten) ~ ? [Allen 1988].

In slechts één geval van bovenstaande lijst is mij bekend dat er metingen zijn verricht met Ochromonas Malhamensis (bij koolraaploof). In alle overige gevallen is gemeten met Lactobacillus leichmannii of met de niet-verbeterde CPB of met een half verbeterde CPB waarin gebruik gemaakt werd van gezuiverde intrinsieke factor zonder R-binder [Vakgroep Humane Voeding 1987]. Van een beperkt aantal producten (o.a. tempeh, spirulina en nori) zijn de metingen herhaald met de verbeterde CPB o.a. [Herbert 1988b]; [Herbert 1983c]. De conclusies zijn als volgt:

4.10.3 B12-gehalten van verschillende voedingsmiddelen

Spirulina (maxima) is een van de 1500 soorten blauwgroene algen die voorkomen in brak water. Ooit was het een belangrijke voedselbron voor de Azteken. In Europa is het sinds de zestiende eeuw bekend. De alg komt voor op grote hoogte in Mexico en in enkele zoutmeren in Kenia. In Tsjaad wordt dit phytoplankton al honderden jaren door vrouwen uit ondiepe brakwatermeren geoogst. Het verzamelen vindt plaats in de maanden april tot en met oktober, waarna het op het zand in de zon te drogen wordt gelegd. De opgedroogde koek heet 'die' en wordt dagelijks gebruikt bij het bereiden van een saus voor over de gierst. Dit gerecht heet 'biri'. Het brakke water waarin spirulina groeit moet nogal basisch zijn (pH 9.5 - 10.0) en een hoog zoutgehalte hebben (24 gram per liter). Spirulina is in reformzaken te koop als een vrij kostbaar voedingssupplement en als middel om af te slanken. Het bedrijf MISCORP uit de VS, de voornaamste groothandel in spirulina, heeft een fikse boete moeten betalen vanwege de valse voorlichting die ze over het product heeft verspreid. Het vitamine- en eiwitgehalte was in tegenstelling tot wat de verpakking aangaf in het geheel niet bijzonder [Ballentine 1982]. In spirulina zijn grote hoeveelheden resten van insecten aangetroffen door de Amerikaanse FDA (Amerikaanse keuringsdienst van waren).
Het B12-gehalte van spirulina is onderwerp van veel discussie geweest. Earthrise, een fabrikant van spirulina in Californië, beroept zich eenvoudigweg op (de wettelijke status van) metingen met Lactobacillus leichmannii [Bruce 1988]. Met de Lactobacillus leichmannii-methode is aangetoond dat spirulina ongeveer 0,25 - 1,0 microgram corronoïden per tablet bevat. Met verbeterde CPB is aangetoond dat 80 procent hiervan analogen zijn [Herbert 1982b]; [Berg 1991]. Ook met Ochromonas malhamensis is het B12-gehalte van spirulina bepaald; dat was 25,5 microgram per 100 gram [Clément 1967]. Dat lijkt heel positief, echter: een deel van de analogen in spirulina kan de darmen passeren en vervolgens de werking van B12 blokkeren. Gevaarlijk en misleidend is dat de B12-concentratie in het bloed door de spirulina-analogen schijnbaar verhoogd wordt [Specker 1988b] zonder dat bij de bepaling duidelijk wordt dat dit grotendeels door analogen wordt veroorzaakt. Zo lijkt een veilige B12-concentratie te kunnen worden verkregen terwijl de symptomen als gevolg van B12-gebrek er niet door worden teruggedrongen [Dagnelie 1991a]; [Miller 1991]. Deze zullen eerder toenemen: de analogen uit spirulina blokkeren de werking van de echte B12 in de cellen [Herbert 1981a]; [Herbert 1988b]. Mensen die spirulina gebruiken als bron van B12 lopen de kans juist sneller een B12-tekort te krijgen.
De analoge vormen van B12 zijn ook aangetoond in het lichaam van de San ('Bosjesmannen'), die veel spirulina eten [Herbert 1982b].

Voor Chlorella gaat een soortgelijk verhaal op [Bruce 1988]; [Combs 1952]; [Brown 1956]. De gedane metingen zijn verricht met Lactobacillus leichmannii, Euglena gracilis en Escherichia coli.

'Super Bleu Green Algae', zijn algen uit het Upper Klamath Lake in Oregon, de geclaimde waarden zijn gebaseerd op Lactobacillus leichmannii [Bruce 1988].

Met nori is het nog wat ingewikkelder. In één onderzoek [Berg 1988] werden met de verbeterde CPB bij nori dezelfde waarden gevonden als in de tests met Lactobacillus leichmannii. Dit is opmerkelijk want met Lactobacillus leichmannii tellen immers ook de analogen mee en dus zouden de waarden met Lactobacillus leichmannii hoger moeten zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat het type verbeterde CPB dat hier is gebruikt toch niet specifiek is voor cobalaminen en verkeerde uitkomsten geeft. Of er is sprake van een analoog dat toch door intrinsieke factor (die specifiek zou zijn voor cobalaminen) wordt gebonden. Op zich is dat niet heel vreemd, aangezien analogen van B12 ook in het lichaam voorkomen. Het lichaam kent niet voor niks verschillende mechanismen om analogen van B12 buiten het lichaam te brengen [Kanazawa 1983b]; [Herbert 1983a]. Er zijn aanwijzingen dat meer analogen de darmwand passeren naarmate het B12-gehalte van het voedsel lager is [Herbert 1987a]. Vooral dit laatste kan voor veganisten met een laag B12-gehalte van grote invloed zijn.
De corronoïden uit nori zijn niet biologisch actief [Dagnelie 1991a]; [Miller 1991] (voor meer details hierover zie hoofdstuk 17: Dagnelie 1990). Het laatste geldt ook voor de overige zeewieren: arame en iziki [Vakgroep Humane Voeding 1987], en wakame en kombu [Dagnelie 1991]; [Miller 1991]. Tegenstrijdig is dat in één onderzoek de MMA-concentratie (zie 16.3.4) na het gaan eten van wakame, kombu en tempeh bij één kind was verlaagd, hetgeen op een biologische werking duidt. Het is echter maar één (macrobiotisch) geval [Specker 1988b]. (Voor de zeewieren Phaeophyceae en Rhodophyceae zie Ericson [1953].) Door Goeran [@@1989] werd vitamine B12 aangetoond in verschillende zeewieren; niet duidelijk is of verbeterde CPB met gezuiverde intrinsieke factor is gebruikt.

Wat betreft de overige algen: alleen blauw-groene en rode algen produceren B12, de groene algen doen dit niet. Naar het B12- en analogengehalte van algen zou meer onderzoek moeten komen. In dit stadium kunnen algen niet als een betrouwbare bron van B12 worden beschouwd.

Alfalfa (luzerne) is een vlinderbloemige plant. Het B12-gehalte van de kiemen is uitgebreid bestudeerd in verband met de veeteelt. Alfalfa geeft bij kippen en konijnen geen groeirespons die aan B12 kan worden toegeschreven [Zucker 1950]. De conclusie is dat alfalfa geen B12 bevat [Lewis 1949]. De groeirespons moet aan andere bestanddelen van de kiemen worden toegeschreven [Bickoff 1950]. Wat betreft de overige kiemen: ik heb geen overtuigende metingen kunnen vinden dat kiemen B12 bevatten dan wel niet bevatten. Er is één verslag van een test met Lactobacillus leichmannii [Rohatgi 1955].

Aloë vera: inheems in Afrika en Azië. Ingeburgerd op zandige of rotsachtige plaatsen in de zuidelijke kustgebieden van Europa. Met betrekking tot B12 is niets te vinden dat hout snijdt.

Bieten, erwten, peterselie, tarwegluten, volkoren graan, seitan, gekookte wortels en haver bevatten geen B12 [Kirschmann 1979].

Gist is een schimmel dat bijna geen draden (mycelium) heeft. Er bestaan zeer veel verschillende soorten (1400). In de natuur komen ze overal voor waar vruchtensuikers worden blootgesteld aan de lucht: gist zet suikers om in alcohol en kooldioxyde. De soorten die gebruikt worden bij de bereiding van voedingsmiddelen (biergist, bakkersgist, wijngist) zijn echter op één hand te tellen. Voor de verschillende toepassingen worden aparte giststammen gekweekt. Als voedingsbodem worden suikeroplossingen gebruikt met daarin de nodige vitamines en mineralen. Ook gerstemout kan als voedingsbodem dienen. In groeiende gist ontstaan veel B-vitamines, echter geen B12. Dit geldt zowel voor biergist, bakkersgist als wilde gist [Zucker 1950]. Wilde gist (Torula utilis of beter: Candida utilis) komt vaak voor als verontreiniging in bakkersgist, waardoor het gistingsproces negatief wordt beïnvloed. In de industrie wordt wilde gist veel gebruikt bij de productie van eiwitten uit grondstoffen waar andere gisten geen vat op kunnen krijgen. Er is algemene overeenstemming dat door gist geen B12 wordt aangemaakt [Zucker 1950]. Eén onderzoek [Poston 1979] lijkt aan te tonen dat Candida utilis vitamine B12 produceert en bevat (4,7 picomol per gram natte celpasta). Waarschijnlijk is een CPB-test met ongezuiverde intrinsieke factor gebruikt. Wat wel in gist wordt aangemaakt is een groot aantal biologisch niet actieve analogen. Ook gist die groeit op een met B12 verrijkt medium bevat geen B12. Wanneer het met B12 verrijkte medium met de gist wordt vermengd bevat het geheel natuurlijk wel B12. Deze B12 is echter niet afkomstig van de gist [Herbert 1988b].
Het komt veel voor dat gistextracten met vitamines worden verrijkt, en wel op een zodanige manier dat het vitaminegehalte 50 maal hoger is dan er van nature in zou zitten. Meestal gaat het om een verrijking met thiamine (B1), riboflavine (B2) en niacine (B3). Toen na 1968 ook vitamine B6 en vitamine B12 op de (Amerikaanse) lijst van dagelijks aanbevolen hoeveelheden (RDA) kwam, is men begonnen deze toe te voegen aan levensmiddelen [Rose 1970]. In Nederland worden geen vitamines aan levensmiddelen toegevoegd; het is verboden (zie 21.4).

Vers gras bevat geen B12 [Lewis 1949].

Idle, zuid-Indische gestoomde pannenkoeken gemaakt van gefermenteerd beslag op basis van rijst en mungbonen. Onduidelijk is welke vitamine B12-bepalingsmethode is gebruikt [Soni 1989].

Kiemen bevatten geen B12 [Lewis 1949]. Alle metingen mij bekend zijn verricht met Lactobacillus leichmannii (zie alfalfa).

Koolraaploof bevatte in enkele gevallen B12, het is echter sterk afhankelijk van waar de plant groeit. Op één plek bevatten de planten geen B12 terwijl op een andere plek 7 microgram per gram loof met Ochromonas malhamensis werd gemeten [Gray 1959]. Misschien was de B12 afkomstig van bacteriën of schimmels die op de bladeren leven.

Miso, shoyu, tamari, natto, umeboshi [Goeran 1989], en andere gefermenteerde producten bevatten geen B12 [Miller 1991]; [Bruce 1988]; [Berg 1988]. Wel wordt er gewerkt aan het maken van een vitamine B12-producerende Bacillusnatto-stam door het kruisen van B. natto en B. megatherium door middel van protoplasmafusie [Hasegawa 1988].

Shii-take is een paddestoel die in gedroogde vorm uit Japan geïmporteerd wordt. Ook is er verse shii-take te koop die in Nederland wordt geteeld. Shii-take bevat geen B12. Volgens de Nederlandse teler [Shii-take] is het B12-gehalte 'minimaal. Met minimaal moet hier nul worden bedoeld.

Smeerwortel (comfrey): één onderzoek met CPB laat zien dat tabletten van de wortel van smeerwortel B12 bevatten: 0,405 microgram per 100 gram. Met Lactobacillus leichmannii werd in dezelfde tabletten echter niets gevonden, wat erop duidt dat er zich in de wortel van smeerwortel ook stoffen bevinden die de biologische werking van B12 (in Lactobacillus leichmannii en mogelijk ook in het menselijk lichaam) tegenwerken. Smeerwortelthee in theezakjes bevatte in dit onderzoek (met Lactobacillus leichmannii) 0,26 microgram corronoïden per honderd gram, losse smeerwortelthee bevatte 0,24 microgram corronoïden per honderd gram en smeerworteltabletten (hele plant) bevatten 0,12 microgram corronoïden per honderd gram.
Er werden in dit onderzoek ook metingen verricht met verse smeerwortelplanten (ook met Lactobacillus leichmannii). In de onvolwassen bladeren van deze planten was het gehalte aan corronoïden het grootst: 1,09 microgram per 100 gram. In de wortel was het gehalte 0,25 microgram per 100 gram. Gemiddeld over de hele plant was het corronoïdegehalte 0,50 microgram per 100 gram [Briggs 1983].
In een onderzoek met Euglena gracilis [Payne 1977] werd geen B12 gevonden. De onderwaarde van de test was 10 nanogram per liter. Maximaal bevat smeerwortelblad volgens dit onderzoek dus 0,4 microgram corronoïde per kg maar het kan ook niets zijn [Payne 1977]. In weer een ander onderzoek luidt de conclusie: geen meetbare hoeveelheden B12 in smeerwortel of in welke vaatplant dan ook [Br. Med. J. 1977].
Uitgaande van de zeer kleine hoeveelheden B12 die Briggs [1983] in smeerwortel heeft gevonden, zou per dag 2 kilogram smeerwortelbladeren gegeten moeten worden om genoeg B12 binnen te krijgen. Gezien het gezondheidsrisico dat smeerwortel met zich mee brengt, kan deze plant niet gezien worden als een alternatieve bron van B12.

Tempeh: met Lactobacillus leichmannii kunnen corronoïden worden aangetoond in tempeh [Djurtoft 1983]. De metingen zijn met de verbeterde CPB over gedaan. Dit is verschillende keren gebeurd, waarbij meerdere soorten tempeh zijn gebruikt met verschillende bereidingswijzen. In geen enkel geval zijn met de verbeterde CPB cobalaminen in tempeh aangetroffen [Herbert 1988b]. In een recent onderzoek [Areekul 1990] werd opnieuw beweerd dat tempeh B12 zou bevatten. In dit onderzoek is van tien verschillende monsters het B12-gehalte gemeten. De monsters werden gekocht op tien verschillende markten in Jakarta. Resultaat: 1,9 microgram per 100 gram. Voor de synthese van deze corronoïden wordt niet de schimmel (de tempehstarter) verantwoordelijk geacht, maar een verontreiniging met de bacterie Klebsiella pneumoniae. Dat juist deze bacterie en niet de tempehschimmel de corronoïden produceert, was al langer bekend [Liem 1977]. In The Book of Tempeh [Schurtleff 1979] wordt dan ook aangeraden deze bacterie bij de bereiding van tempeh opzettelijk aan de tempehstarter (een schimmel) toe te voegen. Helaas is ook in dit recente onderzoek [Areekul 1990] gebruik gemaakt van de niet-verbeterde CPB (zonder intrinsieke factor) en daarom is het van weinig waarde. In de V.S. wordt de aanwezigheid van B12 door veel producenten niet meer op de verpakking van tempeh vermeld; in Nederland gebeurt dit sinds 1995 ook niet meer [Yakso].

Tomatenpuree bevat geen B12 [Lewis 1949].

De toevallige, zeer kleine hoeveelheid B12 in wortelsap is waarschijnlijk afkomstig van met bacteriën verontreinigde bodemdeeltjes.

Zuurkool bevat geen B12 [Goeran 1989].
 

4.10.4 Conclusie
Algehele conclusie over plantaardig voedsel: naast gebrek aan kennis en het gebruik van ontoereikende technieken is er in veel gevallen onzorgvuldige en misleidende informatie de wereld in gesmeten. Dat heeft voor sommige mensen tot onnodige gezondheidsrisico's geleid. Goed gewassen veganistisch voedsel bevat geen B12. Wanneer B12 uit plantaardige bronnen gehaald moet worden, zal de hele voeding gericht moeten zijn op die enkele producten waar een klein beetje B12 inzit. Dat zal ten koste gaan van de variatie en daarmee van de gezondheid van veganistisch eten. Een uitzondering vormen de wortelknolletjes aan de wortels van onder andere vlinderbloemige planten waar Rhizobium bacteriën overwegend de co-enzymatische vormen van B12 maken, de knolletjes bevatten echter ook analogen. [Herbert 1988b]; [Miller 1991]. Het zou mooi zijn als uit deze wortelknolletjes 'volkoren-B12 voor veganisten gemaakt zou kunnen worden. Hiernaar zou meer onderzoek verricht moeten worden.



GA NAAR INHOUDSOPGAVE
GA NAAR LITERATUUR A B C D E F G H IJ K L M N O P R S T U V W Y Z
GA NAAR SAMENVATTING