GA NAAR INHOUDSOPGAVE
GA NAAR LITERATUUR A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Y Z
GA NAAR SAMENVATTING



HOOFDSTUK 16
ONDERZOEK NAAR VITAMINE B12-GEBREK BIJ VEGANISTEN

16.1 Inleiding
Grootschalig en systematisch onderzoek naar de lange termijn effecten van veganistische voeding heeft tot dusver niet plaatsgevonden. Toch is er voor dergelijk onderzoek wel enig animo te bespeuren in medisch-wetenschappelijke hoek. Dat heeft in sommige gevallen te maken met het inzicht dat veganistisch eten een bijdrage kan leveren aan de oplossing van het wereld voedsel probleem, met name het tekort aan eiwitten op de wereld [Ellis 1970]. Een andere reden is dat veganistisch eten door sommige artsen qua gezondheid gezien wordt als minstens toereikend, en dat het daarnaast een aantal belangrijke voordelen heeft ten opzichte van de gangbare eetwijze [Oeckerman 1988]; [Fulton 1988]. Van veganistische voeding wordt gezegd dat het bijdraagt aan het terugdringen van de kans op kransslagaderverkalking (vanwege het lage gehalte aan verzadigde vetzuren), kanker, vetzucht, cariës, osteoporose [Strobl 1981] en multiple sclerose [Ellis 1970]. Er zijn echter ook bedenkingen: veganistische voeding zou leiden tot een gebrek aan calcium, vitamine D, ijzer, eiwit, energie en B12 [Lentze 1992]. Wanneer zich in een te onderzoeken groep rokers en drinkers bevinden, drukken deze vaak een grote stempel op de onderzoeksresultaten. Hierdoor kan een scheef beeld ontstaan. Onder veganisten bevinden zich over het algemeen weinig rokers en drinkers, en wat dat aspect betreft, lenen veganisten zich dus goed voor onderzoek [Smith 1962]. Daar staat tegenover dat nogal wat veganisten een negatieve houding hebben ten opzichte van wetenschappelijk onderzoek in het algemeen, en ten opzichte van de medische wereld in het bijzonder. Het is een feit dat de B12-concentraties bij veganisten vaak laag zijn [Baker 1962]; [Ellis 1970]; [Ellis 1967]; [Dong 1982]. De drie belangrijkste vragen die in dit hoofdstuk aan de orde komen, zijn, of die lage concentraties bij veganisten altijd optreden, of die lage concentraties uitsluitend worden veroorzaakt door de B12-arme (of B12-loze) veganistische voeding, en of die lage concentraties bij veganisten tot de bekende B12-gebreksverschijnselen leiden.

16.2 Criteria voor onderzoek naar B12-gebrek veroorzaakt door de voeding
Onderzoek rond de vraag of de veganistische eetwijze leidt tot B12-gebreksverschijnselen is niet eenvoudig. Wanneer er bij een persoon na lange tijd (bijvoorbeeld na meer dan 10 jaar) nog steeds geen gebreksverschijnselen zijn opgetreden, moet worden aangetoond dat de persoon in kwestie al die tijd strikt veganistisch heeft geleefd (en zonder B12-pillen), en dat is in veel gevallen moeilijk hard te maken (zie 16.2.1 en 16.2.2). Wanneer er wel gebreksverschijnselen optreden, is een nog veel uitgebreider onderzoek nodig. In dat geval moeten namelijk ook alle andere mogelijke oorzaken die tot een B12-gebrek kunnen leiden, worden buitengesloten, en dat zijn er nogal wat. Er zijn criteria voorgesteld [Immerman 1981]; [Bourne 1960] waaraan zou moeten worden voldaan om te kunnen concluderen dat een B12-gebrek uitsluitend door de voeding is veroorzaakt. Over deze criteria is in de literatuur nog weinig discussie gevoerd. Onderstaande criteria zijn door mij van commentaar voorzien in 16.2.1 en 16.2.2.

 
16.2.1 Technisch commentaar:

ad 1
Dit criterium voldoet wanneer bij een persoon B12 gebreksverschijnselen worden geconstateerd (en voor die situatie zijn deze criteria ook bedoeld). Wanneer echter (na lange tijd) geen gebreksverschijnselen worden geconstateerd, moet worden aangetoond dat de persoon in kwestie daadwerkelijk strikt veganistisch heeft geleefd. In dat geval is criterium 1 uiteraard niet strikt genoeg (zie ook 16.2.2).

ad 2
De normaalwaarde die door de World Health Organisation wordt aangehouden is 200 picogram per ml (148 picomol per liter) (zie ook 15.2.2).

ad 3
De Schillingtest zou uitgevoerd moeten worden met eiwitgebonden cyanocobalamine (zie ook ad 5). Anders bestaat de mogelijkheid dat het B12-tekort ten onrechte aan de voeding wordt toegeschreven. Opnamestoornissen kunnen op zichzelf het gevolg zijn van een gebrek aan B12. Het weefsel van de darmwand bestaat immers uit zich snel delende cellen. Wanneer niet aan voorwaarde 3 voldaan wordt, hoeft dat dus nog niet in alle gevallen de voeding als oorzaak van B12-gebrek uit te sluiten.

ad 4
De aanwezigheid van megaloblasten en macrocytaire anemie is meestal af te leiden uit het MCV. De aanwezigheid van gehypersegmenteerde kernen van de granulocyten echter niet. Een vast onderdeel van het bloedonderzoek zou dus ook het aandachtig bekijken van de uitstrijkjes moeten zijn. Aangezien psychiatrische aandoeningen ook zonder bloedafwijkingen of aandoeningen aan het ruggenmerg kunnen bestaan, zouden aan criterium 4 ook de psychiatrische symptomen moeten worden toegevoegd (wel heel duidelijk in combinatie met criterium 5). Hetzelfde geldt voor de perifere neuropathieën.

ad 5
Criterium 5 bestaat uit twee delen a en b. Deel a vind ik in alle gevallen belangrijk. Over deel b (dat over de dosering en de wijze van toediening gaat) vindt ik het volgende: wanneer bij een individu een duidelijk B12-gebrek met ernstige aandoeningen wordt geconstateerd, is het begrijpelijk dat zal worden overgegaan tot een hoog gedoseerde B12-therapie, toegediend per injectie. Wanneer aan criterium 3 wordt voldaan (Schillingtest met eiwitgebonden cyanocobalamine), vind ik het voor de beoordeling geen groot probleem wanneer niet meer aan criterium 5b wordt voldaan. Een goede B12-absorptie is dan immers al verzekerd. Bedenk wel dat wanneer met een hoge dosering wordt gewerkt, criterium 6 strikt genomen van groter belang wordt. Want een hoog gedoseerde therapie zal ook werken in het geval van verhoogde uitscheiding.

ad 6 en 7
De metingen genoemd in de criteria 6 en 7 worden nog nauwelijks toegepast. De bepaling van methylmalonaat komen in de wat oudere onderzoeken al helemaal niet voor. Ik zal de criteria 6 en 7 dan ook niet gebruiken bij de evaluatie van oude onderzoeken. Ik beperk me tot de criteria 1 tot en met 5. Wanneer aan de criteria 6 en 7 wordt voldaan betekent dit wel een extra onderbouwing van eventuele conclusies.

16.2.2 Overig commentaar

Ad 1
Krijgen veganisten werkelijk geen vitamine B12 van dierlijke oorsprong, voedingssupplement of vitaminepreparaat binnen? Hoeveel mensen zijn werkelijk consequent en oplettend, niet alleen in hun eigen keuken maar ook wanneer zij bij anderen eten? Weigeren zij daadwerkelijk het speculaasje wanneer ze bijvoorbeeld bij familie zijn? En denk eens aan de American party's, waar vaak gegeten wordt wat iedereen zoal meebrengt. In Groot Brittannië en de V.S. zijn een groot aantal (veganistische) voedingsmiddelen te koop waaraan B12 is toegevoegd. In hoeverre zijn mensen zich er altijd van bewust wat ze precies kopen? Mijn ervaring is dat etiketten vaak niet aandachtig worden bestudeerd. Hoe open zijn mensen over de eventuele B12-aanvulling die ze tot zich nemen? Ik stel vast dat nagenoeg alle veganisten (in Nederland) de laatste jaren vitaminepreparaten zijn gaan gebruiken, en dat dat tamelijk stilzwijgend is gegaan. Los van de vraag of het slim is om niet gewoon open te zijn over eventuele twijfels of problemen, zijn er naar mijn mening wel een aantal oorzaken/redenen aan te geven voor dat stilzwijgende gedrag.
Vermijden van conflicten: veganisten stuiten niet zelden op weerstand of onbegrip in hun omgeving. Het slikken van pillen wordt door die buitenwereld maar al te gretig aangegrepen om de bestaande vooroordelen over veganisme te bevestigen, bijvoorbeeld het idee dat leven zonder dierlijke producten niet gezond kan zijn.
Gebrek aan kennis: omdat het altijd de grote vraag was of B12-preparaten noodzakelijk zijn, werd en wordt B12 veelal genomen om het zekere voor het onzekere te nemen. In afwachting van meer informatie werd het gebruik van B12 nog niet aan de grote klok gehangen. Ook hierin speelt de negatieve houding van de buitenwereld ten opzichte van veganisme een rol.
Onsceptische houding: er zijn verschillende onsceptische (onkritische) veganistische stromingen die een voedingsleer aanhangen volgens welke in de darmen B12 wordt gevormd en opgenomen, zolang de betreffende voedingsleer maar wordt opgevolgd. Ook al ontbreekt hiervoor de onderbouwing, de bewering wordt ingezet als argument tegen andere eetwijzen (meer hierover zie 18.3).
Taboesfeer: aanhangers van bovengenoemde stromingen zijn vaak om gezondheidsredenen veganistisch geworden en houden rond hun eetwijze een gezondheidscultus in stand. Ze zullen niet geneigd zijn nadelen van hun 'geloofsovertuiging' naar buiten te brengen en niet gemakkelijk toegeven dat B12 een zwak punt van veganistische voeding is. In die sfeer zullen individuen ook geneigd zijn hun eigen eventuele gebruik van B12-supplementen aan toevallige individuele omstandigheden toe te schrijven.

16.2.3 Hanteren van de criteria
Het zou natuurlijk erg toevallig zijn geweest wanneer alle onderzoeken met veganisten door de jaren heen precies naar bovenstaande in de literatuur genoemde criteria zouden zijn uitgevoerd. Dat is dan ook inderdaad niet zo. De onderzoeken zijn stuk voor stuk anders qua opzet, vraagstelling en aandachtspunten. Er zijn daardoor maar weinig onderzoeken die aan alle 5 de criteria voldoen. Om de onderzoeken toch nog enigszins te kunnen evalueren, maak ik daarom een onderscheid tussen situaties waarbij uit de gegevens blijkt dat aan een bepaald criterium duidelijk niet wordt voldaan, en situaties waarbij sprake is van gebrek aan gegevens, waardoor het onduidelijk is of aan een bepaald criterium wordt voldaan. Ook wanneer niet alle oorzaken anders dan B12-arm of B12-loos voedsel worden uitgesloten, kan de veganistische eetwijze immers nog steeds de oorzaak of een gedeeltelijke oorzaak van het B12-gebrek zijn, ook al is het in dat geval uiteraard niet overtuigend aangetoond. Te vaak is naar mijn mening in dergelijke onduidelijke gevallen door sommige veganisten de conclusie getrokken dat de oorzaak van het B12-gebrek dus niet in de voeding lag.

Niet bij alle onderzoeken is het mogelijk de criteria te hanteren. Bij sommige onderzoeken is dat het gevolg van chaotische of fragmentarische weergave van de gegevens. Bij sommige onderzoeken is dat het gevolg van de statistische verwerking van de gegevens, waardoor het niet duidelijk is welke onderzoeksresultaten bij welke individuen horen. Tenslotte: in sommige onderzoeken worden geen (duidelijke) aandoeningen gevonden, in dat geval zijn de genoemde criteria uiteraard niet van toepassing. De vraagstelling die aan de genoemde criteria ten grondslag ligt, heeft de opgetreden gebreksverschijnselen immers als vertrekpunt.

16.3 De onderzoeken
In de medische literatuur verschijnen regelmatig artikelen waarin het om veganisten of vegetariërs gaat. Van alle gedane onderzoeken geef ik in chronologische volgorde een samenvatting, en zal ik bij enkele artikelen aangeven in hoeverre ze aan de voorgestelde criteria voldoen. Daarna volgt een evaluatie in hoofdstuk 18.

Veganisten:
[Allen 1988]; [Badenoch 1952]; [Badenoch 1954]; [Banerjee 1960]; [Bar Sella 1990]; [Bhende 1965]; [Britt 1971]; [Campbell 1982]; [Carmel 1978]; [Carmel 1982]; [Chanarin 1985]; [Close 1983]; [Connor 1963]; [Crane 1988]; [Crane 199x]; [Dagnelie 1988]; [Dagnelie 1989a]; [Dagnelie 1990]; [Davis 1981]; [Donath 1953]; [Dong 1982]; [Doyle 1989]; [Dunnung 1978]; [Ellis 1967]; [Ellis 1970]; [Frader 1978]; [Gleeson 1974]; [Godt 1976]; [Harrison 1956]; [Herbert 1960]; [Higgingbottom 1978]; [Hines 1966]; [Immerman 1981]; [Kern 1932]; [Knuiman 1984]; [Kühne 1991]; [Lebdetter 1969]; [Mervyn 1954]; [Metz 1962]; [Michaud 1992]; [Miller 1991]; [Misra 1971]; [Murphy 1981]; [Nutrition Reviews 1978]; [Nutrition Reviews 1979a]; [Payne 1977]; [Pollycove 1956]; [Register 199-]; [Rendle Short 1979]; [Roberts 1973]; [Sanders 1978]; [Schlosser 1963]; [Shun 1972]; [Sklar 1986]; [Smith 1962]; [Specker 1988a]; [Specker 1988b]; [Specker 1990a]; [Specker 1990b]; [Steward 1970]; [Thomas 1977]; [Verjaal 1967]; [West 1966]; [Winawer 1967]; [Wokes 1955a]; [Wijn 1954]; [Zmora 1979].

Vegetariërs incompleet:
[Armstrong 1974]; [Banerjee 1960]; [Britt 1976]; [Chanarin 1985]; [Chanarin 1988]; [Das Gupta 1953]; [Dong 1982]; [Gambon 1986]; [Goodhart 1974]; [Inamdar Deshmukh 1976]; [Jadhav 1962]; [Lacroix 1981]; [Lampkin 1969]; [Lowik 1990]; [Mervyn 1954]; [Metha 1964]; [Rose 1976]; [Satyanarayana 1963]; [Specker 1988a]; [Wighton 1979].

Veganistische kinderen en/of veganistische zwangere vrouwen:
[Baker 1962]; [Cerbasi 1960]; [Close 1983]; [Dagnelie 1988]; [Dagnelie 1989a]; [Dagnelie 1990]; [Davis 1981]; [Doyle 1989]; [Dunnung 1978]; [Frader 1978]; [Gambon 1986]; [Higgingbottom 1978]; [Jadhav 1962]; [Johnson 1982]; [Kühne 1991]; [Lacroix 1981]; [Lampkin 1966]; [Lampkin 1969]; [Metz 1962]; [Miller 1991]; [Nutrition Review 1979]; [Purgio 1956]; [Rendle Short 1979]; [Roberts 1973]; [Sklar 1986]; [Specker 1988b]; [Specker 1990]; [Stolhoff 1987]; [Thomas 1977]; [Wighton 1979]; [Zmora 1979].

16.3.1 De periode 1932 - 1959

Kern [1932] beschrijft één veganist met B12-gebrek, alhoewel de term B12 in die tijd nog niet werd gebezigd en de stof in pure vorm nog niet was ontdekt. Alleen de levertherapie was bekend en het werkzame bestanddeel, dat verantwoordelijk was voor de genezing, werd extrinsieke factor genoemd. Het gaat om een schrijver/filosoof die op 34-jarige leeftijd besloot om vegetarisch te gaan leven.
Na een aantal jaren vond hij die beslissing niet consequent genoeg en besloot hij om veganistisch te worden. Melk, kaas, en eieren liet hij voortaan staan en ook at hij geen groentes meer die een zware dierlijke bemesting vereisen. Om niet teveel tijd aan koken kwijt te zijn bereidde hij iedere zondag een grote hoeveelheid aardappel/spinaziestamppot waar hij de rest van de week van at. Dit vulde hij aan met een grote variatie aan fruit, rauwe groenten, brood en noten. Op z'n vijftigste moest hij worden opgenomen in een ziekenhuis vanwege een aantal pernicieuze anemie-achtige symptomen: algehele zwakte en verminderd zicht. De zes jaren daarvoor was zijn eetlust al steeds verder gekelderd. Hij had in toenemende mate last gekregen van zwellingen aan zijn benen, een verminderd gezichtsvermogen, een algeheel gevoel van ongenoegen, en constipatie. Verder was hij kortademig bij inspanning en had hij last van gevoelloosheid en tinteling in de voeten. Hij was iets afgevallen (4,5 kg) en was geel uitgeslagen. Het bloeduitstrijkje liet een verlaging van het aantal rode bloedcellen zien en de kleur van het bloed was donkerder dan normaal. De diagnose luidde: pernicieuze anemie. Er werd bloedtransfusie voorgesteld maar hij weigerde bloed dat van niet-veganisten of van rokers afkomstig was. Ook weigerde hij ijzer afkomstig van eieren. Omdat vermoed werd dat zijn verschijnselen het gevolg waren van zijn manier van eten werd in het ziekenhuis besloten hem zonder dat hij het wist met kippenvlees, melk en eieren te voeden (verstopt in het eten). De symptomen verdwenen hierdoor stuk voor stuk. Hij kon weer lezen, het bloedbeeld werd normaal en z'n gewicht werd weer als vanouds. Hij verliet het ziekenhuis en bleef maandenlang gezond. Zijn oude eetgewoonte hield hij echter aan, en hij werd opnieuw ziek. Er werd hem aangeraden om vanwege ernstige bloedarmoede, weer naar het ziekenhuis te komen. Hij besloot echter naar een vegetarisch sanatorium te gaan waar hij enkele weken later stierf.
De conclusie die in het artikel wordt getrokken is dat bloedarmoede als gevolg van een gebrek aan extrinsieke factor (= B12) pas optreedt na vele jaren van een B12-loos 'dieet. In dit onderzoek wordt slechts voldaan aan de criteria 1 en 4 en 5a. Er is echter niets dat uitsluit dat ook aan de overige criteria wordt voldaan. Daarvoor hadden echter metingen moeten worden verricht die destijds nog niet bestonden.

Badenoch [1952] bericht in een ingezonden brief over 2 personen die al 7 jaar veganistisch zijn. De man en de vrouw hadden last van pijn in de rug en de ledematen en waren bijzonder stijf van lijf en leden. De man en de vrouw vertelden dat het in veganistische kringen de gewoonte is hun conditie een 'vegan back' (ook wel: stiff poker back) te noemen. Ook hadden ze beiden last van een schrale mond en waren er concentratiemoeilijkheden. De vrouw vertoonde de symptomen van gecombineerde strengziekte; beiden vertoonden ze een afwijkend bloedbeeld. Ze kregen injecties toegediend en schakelden over op een vegetarische voedingswijze. Hun condities verbeterden hierdoor sterk. In dit onderzoekje wordt slechts voldaan aan de criteria 1 en 4. Naar 2 en 3 is niet gekeken. Aan criterium 5b wordt niet voldaan.

Donath, Fischer en anderen [1953] doen verslag van een onderzoek naar de gezondheid en de voeding van Nederlandse veganisten. Er deden 60 'veganisten' en een controlegroep aan het onderzoek mee. Van de 60 veganisten waren er 12 langer dan 2 jaar veganistisch (spreiding 2 - 15 jaar), waren er 16 personen korter dan twee jaar, maar langer dan een half jaar veganistisch, en waren er 32 personen die op verzoek van de onderzoekers hun jarenlange lactovegetarische eetwijze enige maanden inruilden voor een veganistische. De veganisten hadden een beduidend lager lichaamsgewicht dan de vleeseters in de controlegroep. De B12-concentratie in het bloed was normaal (volgens Wijn [1954] in een ander artikel over dit onderzoek). In dit onderzoek is niet het MCV maar de diameter van de rode bloedlichaampjes bepaald. De normaalwaarden hiervan liggen tussen de 6,6 micrometer tot 7,7 micrometer. De gemiddelde diameter van de rode bloedcellen, genomen over alle veganisten, was 8,264 micrometer. Bij de mensen die minder dan 1 jaar veganistisch waren, was deze gemiddeld 8,258 micrometer. Bij hen die langer dan 2 jaar veganistisch waren was deze gemiddeld 8,400 micrometer. Bij de veganisten had 30 procent een diameter groter dan 8,500 micrometer. Bij de niet-veganistische controlegroep was het gemiddelde 7,857 micrometer(wat in dit onderzoek als normaal wordt beschouwd). Het aantal rode bloedlichaampjes was bij de totale groep veganisten, mannen en vrouwen, respectievelijk 4,7 en 4,5 miljoen cellen per kubieke mm. Bij de 'pure' veganisten was dit gemiddeld (mannen + vrouwen) 3,97. Bij de controlegroep was dit 4,96 en 4,56 (de normaalwaarde is: 4 - 5,4 bij vrouwen, en 4,6 - 6 bij mannen). De veganisten vertoonden macrocytose (vorming van vergrote rode bloedlichaampjes), en hadden geen last van ijzergebrek. De term B12 komt in het artikel niet voor. Vermoed werd dat de aandoeningen misschien iets met de lever te maken zouden kunnen hebben, maar de onderzoekers vinden het te ver gaan om veganisten onder de leverpatiënten te gaan rekenen. De eindconclusie is dat veganisme een hachelijk experiment is, en beschouwd moet worden als een ziekelijke afwijking.

Mervyn, Hardinge en Stare [1954] doen verslag van een onderzoek naar de voedingstoestand van (o.a.) een groep van 26 veganisten. Hun dagelijks voedsel bestond uit gekookte granen, brood, peulvruchten, noten, grote hoeveelheden fruit en groente, veel rauwkost, plantaardige olie en olijven. Er werd zeer weinig geraffineerd kant-en-klaar voedsel gegeten. Er werden weinig zoete toetjes gegeten, alhoewel de meerderheid ruime hoeveelheden honing gebruikte (honing bevat geen B12). De groep was oorspronkelijk veel groter, maar velen wilden geen laboratoriumonderzoek laten verrichten. Gemiddeld waren ze 13 jaar veganistisch. De veganisten hadden een MCV dat gemiddeld iets hoger lag dan normaal, maar nog binnen de normaalwaarden. Slechts één veganist had een MCV dat iets boven de norm lag, namelijk 101 micrometer3 , en een hemoglobinegehalte dat iets onder de in dit onderzoek gehanteerde normaalwaarde van 12 gram per 100 ml lag, namelijk 11,5 gram per 100 ml. Het enige dat verder opvalt is dat de veganisten gemiddeld veel lichter (9,1 kg) zijn dan de vegetariërs en de vleeseters in dit onderzoek. Naar neurologische aandoeningen werd geen onderzoek gedaan. Ook werd de B12-concentratie niet bepaald. De auteurs trekken op grond van dit onderzoek de conclusie dat veganistisch eten zonder B12-supplementen redelijk goed mogelijk lijkt.

Badenoch [1954] beschrijft het ziektebeeld van een veganistische jongen van 15 jaar oud die gecombineerde strengziekte heeft gekregen. Na toediening van vitamine B12 verdween de aandoening volkomen. Voldaan wordt aan de criteria 1 en 3 (de opname van radioactief gemerkte vitamine B12 is normaal en er wordt een maagpunctie gedaan waarbij niets afwijkends aan de maagwandcellen wordt vastgesteld), en aan de criteria 4 en 5a. Wat betreft criterium 2: de B12-concentratie van het bloed is niet gemeten. Wat betreft criterium 5b: het is niet duidelijk of de behandeling met B12 via de mond of via een injectie werd toegediend.

Wokes [1955a] (zie ook Wokes [1955c]) doet verslag van een onderzoek naar de gezondheidsaspecten van veganistische voeding in verband met B12. Hij stelt dat het voedingspatroon in onze streken, met zoveel dierlijke eiwitten, alleen mogelijk is doordat veel mensen in derde wereld landen grotendeels vegetarisch zijn. Wanneer meer mensen in onze streken veganistisch zouden worden, zou dat kunnen bijdragen aan een meer eerlijke verdeling van de welvaart. Een probleem is echter dat vele veganisten (maar lang niet alle), waarvan er in het westen steeds meer komen, op den duur problemen krijgen met hun gezondheid. Hoogstwaarschijnlijk vanwege B12-gebrek. Er wordt in het onderzoek een vergelijking gemaakt tussen 149 Engelse, 27 Amerikaanse en 59 Nederlandse veganisten. Van de Nederlandse veganisten was gemiddeld 72 procent korter dan 2 jaar veganistisch, de Engelse waren het gemiddeld 5 a 6 jaar. Van de Amerikaanse veganisten wordt niet vermeld hoe lang ze al veganistisch waren. De Engelse veganisten vertoonden gemiddeld meer B12-gebreksverschijnselen dan de Nederlandse en de Amerikaanse veganisten. De auteur vermoedt dat dit samenhangt met het feit dat de Engelse veganisten gemiddeld al langer veganistisch waren, en ze gemiddeld jonger waren (over B12 en leeftijd: zie hoofdstuk 14). De Amerikaanse veganisten vertoonden overigens geen symptomen. Een pijnlijke tong was bij de Nederlandse en de Engelse veganisten het meest voorkomende symptoom, een symptoom dat na enkele maanden echter weer verdween. Op de tweede plaats kwam paresthesie. Op de derde plaats kwamen verstoringen van de menstruatiecyclus: bij acht van de 22 vrouwen tussen de 15 en 45 jaar. Twintig procent van de veganisten klaagde over een 'vegan back'. Een term die al eerder opdook bij Badenoch [1952]. In totaal vertoonden 11 van de 235 veganisten duidelijke afwijkingen van welke aard dan ook. De auteurs stellen dat neurologische aandoeningen zich bij veganisten regelmatig aftekenen, maar dat de onkritische instelling van de meeste veganisten het onderzoek naar het verloop van de afwijkingen erg bemoeilijkt (uit Wokes 1955c).
De gemiddelde B12-concentratie in het bloed was 111 picogram per ml (spreiding 45 - 193) (82 picomol per liter-spreiding 33 - 142). Bij meer dan de helft van de veganisten was de concentratie lager dan 120 picogram per ml (88 picomol per liter). De veganisten met een concentratie onder de 100 picogram per ml (74 picomol per liter) waren allen langer dan 6 jaar veganistisch. De grote verschillen tussen de B12-concentraties binnen de Engelse groep, zouden volgens de auteur wellicht kunnen worden toegeschreven aan een mogelijk individueel verschil in aanmaak van B12 door de darmen. Ondanks de lage B12-concentratie duidde de hoeveelheid rode bloedcellen slechts op een lichte bloedarmoede. De conclusie die getrokken wordt is dat veganisten eerder gecombineerde strengziekte zullen ontwikkelen dan bloedarmoede, omdat ze veel foliumzuur naar binnen krijgen via de groenten die ze volop eten. Het hemoglobinegehalte was nagenoeg normaal.
Eindconclusie van het gehele onderzoek: de hoeveelheid vitamines en mineralen die veganisten binnen krijgen, stemmen naar tevredenheid, behalve misschien wat betreft calcium, vitamine D en vitamine B12. Dit onderzoek voldoet aan de criteria 1, 2 en 4. Naar 3 en 5 is geen onderzoek gedaan.

[Harrison, Booth en Mollin [1956] stellen dat B12-gebrek als gevolg van het voedingspatroon relatief zeldzaam is, op z'n minst in de zones met een gematigd klimaat: af en toe komt het voor bij veganisten. (Das Gupta [1953] stelt overigens dat B12-gebrek door de voeding in het gematigd klimaat meer voorkomt dan in zuidelijke streken (bijvoorbeeld in India). Ook Tasker [1958] en Bhende [1965] beweren dit later.)
De auteurs rapporteren over iemand die geen veganist is, maar toch te weinig B12 via de voeding tot zich neemt: een vrouw van 77 die in 1919 geopereerd werd aan haar twaalfvingerige darm. Om de pijn te verdrijven leefde ze al 13 jaar op een dieet van aardappelen, thee, margarine en brood. Ze gebruikte alleen een klein beetje melk voor in de thee. Ze raakte verzwakt en chronisch vermoeid en kreeg de laatste drie maanden in toenemende mate last van zwellingen aan haar benen. Enige bloedwaarden: erythrocyten 1,2 (miljoen rode bloedcellen per mm3), hematocriet 18 (procent), MCV 150 (micrometer3). Het bloeduitstrijkje vertoonde vergrote rode bloedcellen; de vitamine B12-concentratie van het bloedserum was 75 picogram per ml (55 picomol per liter); en de Schillingtest was normaal. Ze ontving 200 microgram B12 per injectie. Twee maanden later was het aantal rode bloedlichaampjes (RBC) al opgelopen tot 4,8 en was de hematocriet tot 46 procent gestegen. Een maagpunctie wees uit dat het weefsel van de maagwand normaal was. Voldaan wordt aan de criteria 1, 2, 3, 4 en 5a.

Pollycove [1956] beschrijft een persoon met de symptomen van pernicieuze anemie als gevolg van gebrek aan B12 in de voeding. Het gaat om een zestigjarige man die al minstens 10 jaar veganistisch is. Op een bepaald moment moest hij voor de periode van één jaar in een inrichting worden opgenomen vanwege hallucinaties. Ook hier weigert hij dierlijk voedsel. Na nog één jaar in weer een andere inrichting te hebben doorgebracht, werd hij met een scala aan psychiatrische symptomen overgelaten aan de zorg van zijn zus en ging hij door met zijn veganistische eetwijze. Een paar jaar later kreeg hij een infectie aan de ademhalingswegen en kreeg hij een penicilline-behandeling. Hij weigerde de injectie met leverextract die hem werd aangeraden (veganistische B12 was in die tijd nog niet beschikbaar). Hij raakte aan het bed gekluisterd en had in toenemende mate last van pijn aan- en zwakte van de benen. Zijn zus begon met het verstoppen van B12-tabletten in zijn voedsel waardoor hij weer ter been kwam. Daarna ging het echter weer bergafwaarts. Hij werd incontinent (voor zover het urine betreft), en hij werd opnieuw opgenomen; in een ziekenhuis deze keer. Hij was erg bleek, geel uitgeslagen, uitgemergeld en gedeeltelijk buiten kennis. Zijn bloed had alle kenmerken van pernicieuze anemie. De B12-concentratie in het bloed was 70 picogram per ml (52 picomol per liter) en hij kreeg nu toch B12-injecties toegediend (in totaal 3 mg). Zijn gewicht verdubbelde zich in de weken daarna, hij kwam weer bij z'n positieven en hij vrolijkte weer helemaal op. Ook kon hij alweer een beetje lopen. Het aantal rode bloedlichaampjes steeg van 0,65 naar 4,2 miljoen cellen per mm3 (normaalwaarde: 4 - 5,4). De opnamecapaciteit van B12 werd getest en was normaal.
Opgemerkt wordt, dat een goed bewijs dat het hier gaat om een door de voeding veroorzaakt B12-gebrek, pas geleverd zou zijn indien de therapie zou hebben bestaan uit het toedienen van kleine hoeveelheden B12 via de mond. Dit was echter niet mogelijk gezien de ernst van de aandoeningen. Intrinsieke factor was echter aanwezig, en na toediening van radioactief gemerkte B12 was ook de uitscheiding hiervan in de urine normaal. De persoon in kwestie bleef na de behandeling vasthouden aan de veganistische voedingswijze. Volgens de auteurs is dit de eerste beschrijving van een geval met verschijnselen van pernicieuze anemie waarvan de oorzaak in de voeding ligt. Voldaan wordt aan de criteria 1, 2, 3, 4, 5a en 6.

16.3.2 De periode 1960 - 1969

Herbert [1960] maakt melding van een 20 jarige veganist met megaloblastaire anemie en een B12-concentratie van 49 picogram per ml (36 picomol per liter) en een normale foliumzuur-concentratie.
 

Banerjee en Chatterjea [1960] presenteren een Indiaas onderzoek met (o.a.) 10 bijna-veganisten (zeg maar rustig vegetariërs). Ze aten geen vlees, geen eieren en geen vis. Wel dronken ze melk., zo'n 170 tot 340 ml per dag, wat goed is voor zo'n 0,6 tot 1,19 microgram B12 per dag. De B12-concentratie bij de tien vegetariërs was gemiddeld 92,3 picogram per ml (spreiding 36 - 290) (67,9 picomol per liter-spreiding 26,5 - 213). In de controlegroep was dit 281,9 picogram per ml (spreiding 98 - 940) (207,2 picomol per liter-spreiding 72 - 691). Er werden geen bloedafwijkingen gevonden. Ook niet in de twee volgende jaren. Ook werden er geen neurologische aandoeningen gevonden. De auteurs vragen zich af hoe dit laatste mogelijk is bij zulke lage B12-waarden. Het wordt toegeschreven aan het feit dat het hier niet om echte veganisten gaat die blijkbaar toch net genoeg B12 binnen krijgen. De criteria zijn hier niet van belang omdat er geen n B12-gebreksverschijnselen werden gevonden.

Smith [1962] houdt zich bezig met de vraag hoe het toch mogelijk is dat sommige veganisten geen last krijgen van een B12-gebrek. De vraag wordt niet bevredigend beantwoord.
De 12 veganisten die hij onderzocht waren 4 tot 30 jaar veganistisch en hadden een B12-concentratie van gemiddelde 128 picogram per ml (spreiding 48 - 220) (94 picomol per liter-spreiding 35 - 162). Van de twaalf zaten er vier onder de 100 picogram per ml (74 picomol per liter). Twee van de twaalf vertoonden duidelijke tekenen van gecombineerde strengziekte. Deze twee hadden een gemiddeld B12 van 142 picogram per ml (104 picomol per liter). Bij één persoon werd Addison's pernicieuze anemie vastgesteld. Uitgebreider werd ingegaan op één persoon: een vrouw van 48 die al 18 jaar veganistisch was en een B12-concentratie had van 48 picogram per ml (35 picomol per liter). Ze had in toenemende mate last van vermoeidheid en van hysterie. Het bloed vertoonde echter geen afwijkingen. Haar afwijkende EEG was met B12-injecties niet te corrigeren. Blijven over negen veganisten (inclusief de pernicieuze anemie-patiënt) waarbij geen afwijkingen waren te bespeuren, ondanks de lage B12-concentraties. Een electro-encefalogram (EEG) werd gemaakt bij elf van de twaalf veganisten. Dit was slechts volledig normaal bij twee van hen (met een B12-gemiddelde van 140 picogram per ml (103 picomol per liter)). Bij zes van hen was de EEG-afwijking erg licht (met een B12-gemiddelde van 136 picogram per ml (100 picomol per liter)). Bij drie van hen was er een wat duidelijkere afwijking (met een B12-gemiddelde van 73 picogram per ml (54 picomol per liter)). Echt groot waren de afwijkingen niet. Ze waren vergelijkbaar met EEG-afwijkingen zoals die ook te zien zijn bij een verstoorde stofwisseling. Verder wordt er in het artikel van Smith getheoretiseerd over de vraag waarom negen van de veganisten ondanks lage B12-concentraties geen afwijkingen vertoonden. De twee veganisten met gecombineerde strengziekte waren beiden rokers. Het zou kunnen dat het kleine beetje B12 dat zij als veganisten in hun lichaam hadden (in de hydroxycobalamine-vorm) door de aanwezigheid van het cyanide uit sigaretten (of drank) omgezet is in het 'onwerkzame cyanocobalamine' (zie onderstaande toelichting) en dat dat bij de anderen niet gebeurd is. Er wordt een vergelijking getrokken met tabakamblyopie (zie voor commentaar hierover: 13.7-aandoeningen aan de oogzenuw).
(Toelichting: men veronderstelde destijds dat hydroxycobalamine DE werkzame vorm van B12 was en dat cyanocobalamine niet werkzaam was. Nu weten we dat beiden niet biologisch actief zijn en in het lichaam eerst moeten worden omgezet in de co-enzymatische vormen van B12. Met bovenstaande veronderstelling slaat Smith de plank echter niet geheel mis: sigarettenrook kan hydroxycobalamine inderdaad omzetten in cyanocobalamine en deze laatste wordt door het lichaam minder goed vastgehouden. De totale hoeveelheid cyanocobalamine + hydroxycobalamine neemt daardoor dus af, en hierdoor kan er in het lichaam ook minder B12 worden omgezet in de co-enzymatische vormen van B12. En bovendien worden MeCbl en AdoCbl door cyanide ook zonder de tussenkomst van hydroxycobalamine in cyanocobalamine omgezet en vervolgens in verhoogde mate uitgescheiden). Voor de drie personen met afwijkingen wordt voldaan aan de criteria 1, 2 (bij slechts 1 persoon), en 4. Criterium 3 is niet onderzocht en criterium 5a is in één geval uitgesloten en bij de twee anderen niet onderzocht.

Metz en Brandt [1962] doen verslag van een onderzoek naar megaloblastaire anemie bij in Zuid Afrika levende Bantoe's. Dit komt bij deze bevolkingsgroep veel voor. Het voedsel van de Bantoe's bevat volgens de auteurs vaak een tekort aan dierlijke eiwitten. Door anderen was al eerder onderzoek gedaan naar ondervoeding bij deze mensen en naar de B12-status: vitamine B12-gebrek lijkt vooral voor te komen bij zwangere vrouwen [Adams 1953]; [Metz 1960] en bij ondervoede kinderen [Altmann 1948]; [Walt 1956]; [Shnier 1959]. Ook Addison's pernicieuze anemie komt voor, alhoewel minder dan bij witte mensen [Woods 1955]; [Adams 1957]; [Metz 1958]. In een eerder onderzoek bepaalden Adams en Forbes [1957] de B12-concentraties bij 11 Bantoe-patiënten met vergrote rode bloedcellen. Bij 5 zwangere patiënten was de B12-concentratie 64 tot 744 microgram per ml, de concentratie zat bij vier van hen onder de normaalwaarde. Bij 1 kind was de concentratie 94 microgram per ml. Vier volwassenen, met B12-tekort als gevolg van gebrekkige voeding, hadden B12-concentraties variërend van 84 to 309 microgram per ml. Eén patiënt had Addison's pernicieuze anemie en de B12-concentratie was 41 microgram per ml.
Ook in dit onderzoek van Metz en Brandt [1962] wordt gekeken naar de B12-concentratie van het bloed(serum) en de rol die de vitamine speelt in de bij sommige individuen aanwezige megaloblastaire anemie. In totaal deden 81 personen met bloedarmoede (in vier groepen) aan het onderzoek mee. Allen waren zij ziekenhuispatiënten. Opgemerkt moet worden dat de B12-bepalingen uitgevoerd werden met behulp van Euglena gracilis of Lactobacillus leichmannii. De eerste groep bestond uit 18 mensen bij wie de diagnose Addison's pernicieuze anemie werd gesteld. De B12-concentratie in deze groep was gemiddeld 45 picogram per ml (spreiding 15 - 100) (33 picomol per liter-spreiding 11 - 74). Bij allen volgde volledig herstel na toediening van 100 microgram B12 per dag.
De tweede groep bestond uit 44 zwangere vrouwen. Slechts één van hen had geen megaloblastaire anemie. De absorptie van B12 was bij allen bij wie het werd gemeten normaal. De gemiddelde B12-concentratie was 352 picogram per ml (spreiding 10 tot 1.155) (259 picomol per liter-spreiding 7 - 849). Tien van hen ontvingen 100 microgram B12 per dag, slechts bij 5 personen werd het bloed hierdoor weer normaal. De oorspronkelijke gemiddelde B12-concentratie van deze 5 was 202 picogram per ml (149 picomol per liter). Bij de andere 5 bleef een reactie uit. De oorspronkelijke gemiddelde B12-concentratie van deze groep was 384 picogram per ml (282 picomol per liter). Bij hen leidde de toediening van foliumzuur wel tot volledig herstel. Bij de overige 31 vrouwen trad eveneens een verbetering op na toediening van foliumzuur (31 = 44 - 10 - 1 - 2). Eén persoon ging dood en twee kregen er een bloedtransfusie.
De derde groep bestond uit 16 kinderen van 11 tot 30 maanden, met megaloblastaire anemie: allen waren zij ondervoed. De gemiddelde B12-concentratie bedroeg 391 picogram per ml (spreiding 150 - 965) (288 picomol per liter-spreiding 110 - 710). Veertien kinderen met een gemiddelde B12-concentratie van 335 picogram per ml (246 picomol per liter) reageerden voor zover was na te gaan, goed op B12-injecties van 100 microgram per dag. Bij 4 van deze kinderen was de gemiddelde B12-concentratie lager dan 200 picogram per ml (147 picomol per liter). Twee kinderen met een B12-concentratie van respectievelijk 10 en 965 picogram per ml (7 en 710 picomol per liter) werden oraal behandeld met 15 mg foliumzuur. Het bloed van deze twee werd hierdoor weer geheel normaal.
De vierde groep bestond uit 3 mensen met megaloblastaire anemie waarvan de oorzaak in de voeding lag. Twee van hen waren zwanger en ondervoed, en één persoon was een veganist. De veganist had een B12-concentratie van 40 picogram per ml (29 picomol per liter). Bij de twee vrouwen was dit 270 en 575 picogram per ml (199 en 423 picomol per liter). De twee vrouwen herstelden na toediening van 15 mg foliumzuur (oraal). De veganist kreeg geen vitamine B12 en folium zuur toegediend. Bij hem of haar verbeterde de bloedkwaliteit door het niet-veganistische ziekenhuisvoedsel.
De conclusie die uit het onderzoek wordt getrokken, is dat er geen reden is om aan te nemen dat Addison's pernicieuze anemie en megaloblastaire anemie bij de Bantoe's niet voor zou komen, of er anders uit zou zien. Opvallend is echter het gebrek aan foliumzuur, dat een gevolg is van het gebrek aan groene groentes in het menu. Wat ook opviel was de positieve respons na B12-therapie bij hen die al een hoge B12-concentratie in het bloed hadden.

Schlosser [1963] rapporteert over een geval van megaloblastaire anemie in een jonge Hindu-student in de V.S. In eerste instantie gaf de Schillingtest aan dat de opname van B12 te laag was. Na een grote dosis B12 (via injectie) verdween de bloedarmoede. Vijftien maanden daarna gaf de Schillingtest aan dat de opname van B12 normaal was. Waarschijnlijk was er sprake geweest van tropische spruw. Voldaan wordt aan de criteria 1 en 4.

Connor en Pirola [1963] beschrijven het onderzoek met een bijna-veganiste en een veganist.
De bijna-veganiste is een vrouw van 75 met klachten over zwakte, pijn in de borst, zwellingen aan de hielen, en buikpijn. Al 15 jaar at ze geen vlees. Al één jaar dronk ze ook geen melk meer, alleen gebruikte ze soms wat koffiemelk. Ze at heel weinig eieren en de laatste maanden voor haar opname in het ziekenhuis, deed ze ook dat niet meer. Aan haar bloed mankeerde van alles: ze had te weinig witte bloedlichaampjes (RBC = 3,7), en vergrote witte bloedlichaampjes in het beenmerg. Ook had ze vergrote rode bloedcellen, zowel in het beenmerg als in het perifere bloed. De B12-concentratie in het bloed was kleiner dan 40 picogram per ml (29 picomol per liter). Hoewel het weefsel van de maagwand was aangetast (gastrische atrofie), was de opname van B12 normaal. Ze kreeg twee injecties van 100 microgram B12 per week. Het hemoglobinegehalte en het aantal rode bloedcellen stegen als gevolg hiervan weer tot normaal. Dit deel van het onderzoek voldoet aan de criteria 1, 2, 3, 4 en 5a.
De veganist is een man van 76 jaar en al 18 jaar veganistisch. Daarvóór was hij 12 jaar vegetarisch. Hij had last van spierzwakte in zijn benen, en zijn benen waren bovendien wat spastisch. De peesreflexen waren hyperreflex, en de voetzoolreflex omhoog gericht. Er was geen positiezin in de tenen en er was weinig vibratiezin. Het bloedbeeld en bloeduitstrijkje waren normaal. De B12-concentratie was 20 picogram per ml (15 picomol per liter). De pariëtale cellen (voor de afscheiding van intrinsieke factor) waren goed, maar er was sprake van chronische gastritis. De (radioactieve) B12-opname was echter normaal. Bij de behandeling kreeg hij in totaal 4000 microgram B12 via injectie toegediend. Een week later waren er merkbare verbeteringen aan het zenuwstelsel. De spierkracht nam weer toe en de spasticiteit nam af. Na 25 dagen waren echter nog niet alle klachten geheel verdwenen. Dit onderzoek voldoet aan de criteria 1, 2, 3, 4 en 5a.

West en Ellis [1966] hebben onderzoek gedaan naar de afwijkingen in het EEG bij 17 veganisten vóór en na het toedienen van vitamine B12. Veertien van de onderzochte veganisten gebruikten echter B12-preparaten, wat het onderzoek een stuk minder waardevol maakt. De gemiddelde serum B12-concentratie was 240 picogram per ml (176 picomol per liter), met als laagste 60 picogram per ml (44 picomol per liter) en als hoogste 575 picogram per ml (423 picomol per liter). De EEG's van de veganisten waren vóór het toedienen van B12 gemiddeld maar een klein beetje afwijkender dan de EEG's van vegetariërs, en ook maar een klein beetje afwijkender dan de EEG's van een controlegroep van vleeseters. De afwijkingen vielen nog binnen de marge waarbinnen sprake kan zijn van foutieve metingen. Wel was een verband te leggen tussen de mate van EEG-afwijkingen en het aantal jaren dat iemand veganistisch was. De EEG's van de veganisten zaten tussen die van vegetariërs en pernicieuze anemie-patiënten in. De afwijkingen verdwenen echter niet na toediening van hoge doses vitamine B12. Waarschijnlijk zijn er andere factoren dan B12 in het spel die de afwijkende EEG's bij veganisten veroorzaken. De afwijkende EEG's kunnen naast een lage B12-concentratie in het bloed ook als oorzaak hebben dat de hersenen bezig zijn zich aan te passen aan de veganistische eetwijze. Dus gewoon een ander beeld vanwege een andere stofwisseling. Het onderzoek voldoet in slechts 3 gevallen aan criterium 1 en in 8 gevallen aan criterium 2. Niet voldaan wordt aan criterium 5. De criteria 3 en 4 zijn niet onderzocht (met uitzondering van het EEG).

Hines [1966] meldt een geval van megaloblastaire anemie bij een volwassen man die al 7 jaar veganistisch is. Hij werd opgenomen in het ziekenhuis met klachten als vermoeidheid, algehele malaise, schrale tong en een bleek uiterlijk. Hij gaf regelmatig bloed als bloeddonor, hierdoor was zijn bloedarmoede aan het licht gekomen. De hematocriet was maar 13 procent (normaal 38 - 50). Het hemoglobinegehalte was 6,1 gram per dl (normaal 7,5 - 10,2), en het aantal rode bloedlichaampjes was maar 1,2 miljoen cellen per mm3 (normaal 4 - 5,2). Veel granulocyten waren sterk gehypersegmenteerd met 6 of meer lobben. In het beenmerg waren verschillende abnormale bloedcellen te zien. De B12-concentratie schommelde tussen de 20 en 60 picogram per ml (15 en 44 picomol per liter). In het ziekenhuis bleef hij veganistisch eten. Ook de absorptie van B12 werd getest, en die was normaal. Om te genezen kreeg hij 1 microgram vitamine B12 per dag toegediend per injectie. Alle bloedwaarden werden als gevolg hiervan weer normaal.
De conclusie die wordt getrokken, is dat het hier gaat om een geval van B12-gebrek waarvan de oorzaak in de voeding ligt. Het onderzoek voldoet aan de criteria 1, 2, 3, 4 en 5a. Als bloeddonor was de behoefte aan vitamine B12 van deze man volgens de auteur hoger.
(Of je dat kunt stellen is volgens mij de vraag, het bloed is immers geen opslagmedium voor B12, zie ook 12.2.5. Hij gaf 4 keer per jaar ongeveer een halve liter bloed, over zeven jaar genomen is dat in totaal 14 liter. Bij een B12-concentratie van zeg 250 picogram per ml (184 picomol per liter) is dat 3,5 microgram. Tel daar het B12-gehalte van de rode bloedcellen bij op (60 procent van het serum B12) en je komt op slechts 5,6 microgram.)

Verjaal en Timmermans [1967] doen verslag van een geval van gecombineerde strengziekte als gevolg van B12-gebrek door de voeding. Het gaat om een vrouw van 68, die zichzelf al meer dan 10 jaar heeft gevoed met uitsluitend brood en noten en af en toe wat groenten en een beetje fruit. Erg duidelijk was ze niet over wat ze precies at. Ze had alle symptomen van pernicieuze anemie. Ze was apathisch, paranoïde, ze had verhoogde armreflexen, verhoogde kniepees- en achillespeesreflexen, en verminderde pijnzin, gecombineerde strengziekte, vergrote erytroblasten en macrocytose. Ze had een MCV van 137 micrometer3 en erytrocyten met een diameter van 7,5 - 8,5 micrometer(normaalwaarde 6,6 - 7,7). Er was een sterke hypersegmentering van de neutrofielen te zien. De B12-concentratie was 20 picogram per ml (15 picomol per liter). Het EEG was niet afwijkend. De foliumzuur-concentratie was normaal, evenals de maagzuurafscheiding. Behandeling volgde met 1000 microgram B12, drie maal per week. Het mocht niet meer baten, ze overleed aan meerdere infecties. Anatomisch onderzoek liet zien dat de aantasting van het zenuwstelsel (demyelinisatie) zeer ver gevorderd was. En dat gold zowel voor de achterstrengen, als de voorstrengen, de piramidebanen, en een aantal perifere zenuwen. In de hersenen werden geen aandoeningen gevonden. Voldaan werd aan de criteria 1 (waarschijnlijk), 2 en 4. Naar 3 is niet gekeken, alhoewel het maagzuur normaal was. Criterium 5 wordt uitgesloten vanwege de dood van de vrouw.

Winawer, Streif en Zamcheck [1967] doen verslag over een 64 jarige vrouw die vanwege bloedarmoede in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Ze was al bijna 50 jaar veganistisch. Ze had last van haar hart, van misselijkheid en moest af en toe overgeven, ze had veel gewicht verloren, maar er waren geen neurologische aandoeningen. In het ziekenhuis ging ze door met haar strikt vegetarische eetwijze. Er werd megaloblastaire anemie vastgesteld en de B12-concentratie van het bloed was kleiner dan 10 picogram per ml (7 picomol per liter). De hematocriet was 26 procent; het MCV was 120 micrometer3. Om proefondervindelijk vast te stellen wat haar reactie zou zijn op minimale hoeveelheden B12, kreeg zij eerst 0,1 microgram B12, daarna 0,2 microgram en daarna 1 microgram B12 per dag via de mond toegediend. Nog weer later kreeg zij drie maanden lang 5 microgram per dag en daarna 10 maanden lang 10 microgram per dag toegediend (zie figuur 16.1). De Schillingtest, en daarmee de B12-opname, was normaal. Aangenomen werd dat zij gedurende de vijftig jaar dat ze veganistisch was, toch een klein beetje B12 binnen kreeg, want de aanmaak van rode bloedlichaampjes kwam pas op gang bij het toedienen van 1 microgram B12 per dag.

Figuur 16.1 Respons na toediening van kleine hoeveelheden B12


Door Sullivan en Herbert [1965] is vastgesteld dat 0,1 microgram B12 intramusculair (met de injectiespuit) per dag in veel gevallen al genoeg is om de bloedproductie weer op gang te brengen. De conclusie die daar in dit onderzoek aan werd toegevoegd, was dat deze hoeveelheid voor opname via de mond waarschijnlijk niet genoeg is. De vraag wordt gesteld of B12-gebrek op zichzelf niet als een oorzaak van aantasting van de maagwand gezien kan worden, en dus ook als een oorzaak van een verminderde opname van B12 gezien kan worden. In dat geval komt gebrek aan B12 als gevolg van de voeding, misschien meer voor dan tot nu toe werd aangenomen. Gedurende het jaar waarin ze werd behandeld met B12 werd het bloedbeeld weer geheel normaal.

Ellis [1967] doet onderzoek naar de gezondheidsaspecten van veganistische voeding. Dit omdat veganistische voeding kan bijdragen aan het oplossen van het wereld-voedselprobleem. Van hetzelfde stuk landbouwgrond kunnen veel meer veganisten dan vleeseters leven. Iets dergelijks geldt ook voor de arbeidstijd. Bij gelijke arbeidstijd kunnen tien maal meer plantaardige eiwitten en koolhydraten worden geproduceerd dan dierlijke eiwitten en koolhydraten. Er zijn 14 veganisten bij het onderzoek betrokken. Elf van hen gebruiken B12 als voedingssupplement. De overige drie gebruiken geen voedingssupplement. Het gemiddelde serum B12 is 253 picogram per ml (186 picomol per liter). Bij de drie zonder B12-supplement was dit gemiddeld 80 picogram per ml (59 picomol per liter) en bij hen met B12-supplement was dit gemiddeld 260 picogram per ml (191 picomol per liter). Bij allen was het EEG normaal. Er werden geen bloedafwijkingen gevonden, behalve bij één veganist die ijzergebrek had. Er waren lichte neurologische aandoeningen bij drie van hen (uit de groep van 11), waarschijnlijk als gevolg van lage B12-concentraties uit de tijd dat ze nog geen supplementen gebruikten. Van dit weinig systematisch uitgewerkte onderzoek is niet te zeggen of het aan de criteria voldoet, omdat niet duidelijk is welke afwijkingen bij welke personen en welke meetresultaten horen.

Lebdetter [1969] doet verslag van één enkel geval. Een 19-jarige vrouw werd in het ziekenhuis opgenomen met koorts, benauwdheid, extreme vermoeidheid en kortademigheid. Ze was haar gehele leven al lacto-vegetariër. Ze was bleek maar zag niet geel. Het oriëntatievermogen was normaal, de hematocriet was 10 procent, het hemoglobinegehalte was 4 gram per dl., het aantal rode bloedlichaampjes was 1 miljoen cellen per mm3), het uitstrijkje vertoonde allerlei afwijkingen van de bloedcellen; het was macrocytair en er waren gehypersegmenteerde neutrofielen. De Schillingtest was normaal: 21,5 procent uitscheiding van 0,47 microgram 57CoB12. Er was normaal maagzuur aanwezig. Ze kreeg een bloedtransfusie en 200 microgram B12 per 48 uur + de 1000 microgram cyanocobalamine van de Schillingtest. In totaal kreeg ze 2,2 mg B12 in twee weken. De bloedwaarden werden hierdoor binnen 30 dagen weer normaal. Ze bleef het eten van vlees afwijzen en ze veranderde haar eetgewoontes niet. Geconcludeerd wordt dat het in dit geval gaat om een door de voeding veroorzaakt B12-gebrek. Iets dat volgens de auteur in de literatuur zeer zeldzaam is. Bloedarmoede is bij de vele veganisten in India in de meeste gevallen toe te schrijven aan een tekort aan foliumzuur. Het door de voeding veroorzaakte B12-gebrek is iets dat meer voorkomt in het westen dan in India [Bhende 1965]; [Das Gupta 1953]; [Tasker 1958]. Het onderzoek voldoet aan de criteria 1,3, 4 en 5a. De B12-concentratie werd niet gemeten. Het voldoen aan criterium 5b zou in dit geval onverantwoordelijk zijn geweest.

16.3.3 De periode 1970 - 1979

Ellis en Montegriffo [1970] doen verslag van een onderzoek dat een bijdrage moet leveren aan het inzicht in de lange-termijn-effecten van veganistisch eten. Dergelijk onderzoek wordt belangrijk gevonden in verband met het wereldvoedselprobleem en de strijd tegen verschillende ziekten die het gevolg zijn van niet-veganistisch eten. Ze onderzochten 26 veganisten. Slechts zes daarvan gebruikten geen supplementen. Twee van deze 6 waren slechts 3 jaar veganistisch en hadden een serum B12-concentratie van 30 en 100 picogram per ml (22 en 74 picomol per liter). De vier anderen waren al langer dan 5 jaar veganistisch (17, 17, 17 en 13 jaar). De serum B12-concentratie bij hen was respectievelijk 450, 150, 375 en 275 picogram per ml (330, 110, 276 en 202 picomol per liter). Zowel de veganisten met een lage B12-concentratie (30, 50 en 60 picogram per ml (22, 37 en 44 picomol per liter)), als de veganisten met een hoge B12-concentratie, vertoonden geen bloedafwijkingen. Gesteld wordt dat dit waarschijnlijk het gevolg is van de veel hogere foliumzuur-concentratie bij deze veganisten vergeleken met de vleesetende controlegroep. Ook werd neurologisch onderzoek verricht. Er werden geen neurologische aandoeningen gevonden. Aangezien er geen afwijkingen zijn gevonden, zijn de criteria hier niet van toepassing.

Misra en Fallowfield [1971] doen verslag van een veganiste met gecombineerde strengziekte. De vrouw in kwestie rookte niet en was al vijf jaar veganistisch. In een eerder rapport [Smith 1962] over veganisten met gecombineerde strengziekte was de oorzaak van de symptomen waarschijnlijk de combinatie van roken én B12-gebrek in de voeding. Drie jaar geleden waren haar klachten begonnen met tintelingen in handen en voeten. Papiergeld voelde voor haar aan als schuurpapier. Daarna raakte ze langzaam de controle over haar beenspieren kwijt. Ze kon haar huis niet meer uit, en moest zich aan de meubels vasthouden om niet te vallen. Bij opname in het ziekenhuis kwam vast te staan dat er geen sprake was van ondervoeding. In de armen vertoonde zij geen afwijkingen wat betreft reflexen, spierspanning en spierkracht. Ze kon echter nauwelijks staan. De Romberg was aan beiden kanten sterk positief en de achillespeesreflexen waren zwak. De tastzin was in het gehele onderlichaam afwezig. Het (perifere) bloeduitstrijkje vertoonde enkele afwijkingen. De B12-concentratie was gemiddeld 71,5 picogram per ml (53 picomol per liter). In het beenmerg vond de vorming van vergrote rode bloedcellen plaats. De Schillingtest was normaal. Vanwege de vergevorderde staat van de aandoeningen werd ze behandeld met B12-injecties, eerst 1000 microgram per dag, 1 week lang, daarna een dosis van 500 microgram twee maal per week, overgaande in een onderhoudsdosis van 500 microgram om de zes weken. Deze onderhoudsdosis werd gegeven omdat de artsen niet wisten of de vrouw weer dierlijke producten zou gaan gebruiken. Binnen drie weken kon ze met wat hulp weer lopen, werd de voetzoolreflex weer normaal en werd ook het bloed en beenmerg weer normaal. Het onderzoek voldoet aan de criteria 1, 2, 3 en 4 en 5a.

Britt, Harper en Spray [1971] doen verslag van een onderzoek naar megaloblastaire anemie bij Indiase immigranten in Engeland. In totaal zijn tot 1971 zo'n 1 miljoen Indiase immigranten naar Engeland gekomen. Megaloblastaire anemie is in India niet zeldzaam en in Engeland komt het onder de Indiërs meer voor dan onder de witte bevolking. De redenen waarom deze Indiërs weinig dierlijk voedsel tot zich nemen zijn verschillend: armoede, gewoonte en traditie. Ook religieuze redenen zouden een rol spelen, maar dit wordt later door Britt betwijfeld [Britt 1976]. Er deden 25 personen (Sikhs en Hindoes) aan het onderzoek mee. Ze dronken melk, gemiddeld een halve liter per dag, die vóór gebruik steeds lang werd gekookt. Van de 25 personen waren er 24 met vergrote rode bloedcellen in het beenmerg en van deze 24 waren er slechts 2 vrij van ijzergebrek. Negen personen hadden last van zwakte, 4 personen van overgeven, en 4 personen voelden zich traag en mat. Negen personen hadden glossitis (een zwerende tong). Niemand had last van gecombineerde strengziekte, maar bij twaalf personen was beginnende aantasting van de perifere zenuwen te zien. Zes personen hadden last van paresthesie. Vier van de zeven vrouwen probeerden kinderen te krijgen, maar leken onvruchtbaar te zijn. Na behandeling met B12 lukte het bij drie van hen wel om kinderen te krijgen. Bij 8 van de 25 Indiërs lag de oorzaak van de symptomen niet in de voeding, maar elders. Bij 17 van hen lag de oorzaak wel in de voeding. Bij 12 van deze 17 is een B12-absorptie test uitgevoerd en bij allemaal was deze normaal. Van de 17 personen waren de symptomen bij 6 van hen toe te schrijven aan een te lage foliumzuur-concentratie (1), bij 4 van hen aan een te lage B12-concentratie (2) en bij 7 van hen aan een combinatie van de twee (3). De gemiddelde B12-concentraties van deze drie groepen waren respectievelijk 307, 63 en 87 picogram per ml (226, 46 en 64 picomol per liter). Bij één persoon uit groep 3 (een meisje van 14 jaar oud) was een van de symptomen het verkeren in een staat van verwarring, die afwijking verdween na toediening van 3 microgram B12 en 5 mg foliumzuur per dag. Een sluitend bewijs dat de oorzaak van de symptomen is gelegen in een tekort aan B12 in het voedsel, wordt geleverd door 1 persoon uit groep 2 en door 7 personen uit groep 3. Er werd echter niet 1 maar 5 microgram B12 per dag toegediend (oraal). Aan criterium 5b wordt bij deze personen dus niet voldaan. De conclusie die wordt getrokken, is dat de algemeen aanvaarde gedachte dat megaloblastaire anemie bij zwarte mensen altijd wordt veroorzaakt door een gebrek aan foliumzuur, niet langer houdbaar is. Ook bij de opvatting dat Addison's pernicieuze anemie bij gekleurde mensen nauwelijks voorkomt, worden vraagtekens gezet. Addison's pernicieuze anemie is ook gevonden bij Arabieren en Chinezen. Meer kennis over de ziekte zal bij deze volkeren ongetwijfeld meer gevallen opleveren. Het is een vreemd verschijnsel dat Indiërs in Engeland wel last krijgen van symptomen van B12-gebrek, terwijl ze dat in India niet of veel minder krijgen. Gesuggereerd wordt dat dit zou kunnen komen doordat in India nog veel water wordt gedronken uit putten. In putwater zou ongeveer 0,1 microgram B12 per liter zitten (zie ook [Bender 1984]), zeker is dit echter niet. Deze B12 zou voldoende moeten zijn, gezien het feit dat kinderen met een door de voeding veroorzaakt B12-gebrek, geheel konden herstellen na toedienen van slechts 0,1 microgram B12 per dag via de mond. Het verschil met India zou ook te maken kunnen hebben met de grotere hygiëne en de steriele verpakkingsmethoden van voedsel, die in Engeland (en andere westerse landen) gebruikelijk zijn. Alle B12-bevattende bacteriën worden nog voor ze in de winkel komen van de groentes afgespoeld [Rose 1976]. Het onderzoek voldoet in 8 gevallen aan de criteria 1, 2, 3,4 en 5a.

Roberts, James en anderen [1973] doen verslag van een onderzoek onder 322 zwangere Indiase immigranten in Londen, afkomstig uit verschillende landen. Indiërs, met name de Hindoes, worden beschouwd als de grootste groep veganisten ter wereld. Sikhs en Hindoes afkomstig uit India, hadden een lagere B12-inname dan de moslim-Indiërs en Europese Indiërs. De B12-concentratie van de gehele groep was bij 35 procent van alle Indiërs onder de norm. De 139 vrouwen afkomstig uit India hadden gemiddeld de laagste waarde (175 picogram per ml-spreiding: 44 - 576) (129 picomol per liter-spreiding 32 - 424). Honderdeenenvijftig vrouwen (= 47 procent) vertoonden gehypersegmenteerde granulocyten (waarbij als criterium werd gehanteerd: 1 cel per honderd cellen met 6 lobben, of meerdere cellen met 5 lobben per honderd cellen). De hypersegmentering ging samen met een lage B12-concentratie. Elf vrouwen hadden macrocytose. Ook dit ging bij 10 van hen samen met een lage B12-concentratie. De gemiddelde B12-concentratie van de vrouwen met macrocytose was beduidend lager dan die van hen zonder macrocytose. Slechts 1 vrouw leed aan megaloblastaire anemie. Bloedarmoede kwam weinig voor en vertoonde geen correlatie met de B12-concentratie van het bloedserum. Naar neurologische aandoeningen werd niet gekeken. Gesteld kon worden dat er geen sprake was van ernstige aandoeningen, wel was de B12-concentratie in veel gevallen te laag om het beenmerg optimaal te kunnen laten functioneren. Gedurende de zwangerschap daalde de (lage) gemiddelde B12-concentratie van het bloed in dit onderzoek niet. Bij niet-veganisten is dit meestal wel het geval. Waarschijnlijk gaat tijdens de zwangerschap vooral de vitamine B12 die in de darmen wordt geabsorbeerd naar de foetus, ten koste van de B12-concentratie van het bloed. Pas wanneer de B12-concentratie in het bloed laag is, of wanneer er weinig of geen B12 wordt opgenomen, omdat dit in het voedsel ontbreekt, wordt waarschijnlijk ingeteerd op de lichaamsvoorraad. De hoeveelheid B12 die naar de foetus gaat, valt trouwens nogal mee; de foetus bevat in totaal zo'n 50 microgram B12, op een totale lichaamsvoorraad van 3000 microgram is dat niet zo veel. Het is twijfelachtig of criterium 1 in alle gevallen gehaald wordt. Criterium 2 wordt gehaald in 35 procent van de gevallen. Criterium 3 wordt gehaald in 94,5 procent van de gevallen (met 58Co en Whole Body Counting). Aan criterium 4 wordt strikt genomen door slechts 1 persoon voldaan. Wanneer ook de afwijkingen die de bloeduitstrijkjes te zien gaven meetellen, voldoen minstens 46 procent van de vrouwen aan criterium 4. Naar criterium 5 is geen onderzoek gedaan. Aan criterium 7 wordt niet voldaan: er is geen correlatie tussen de B12-concentratie en de methylmalonaat-concentratie in de urine aangetoond. Iets dat in andere onderzoeken [Steward 1970] met veganisten wel is gelukt.

Gleeson en Graves [1974] doen verslag van B12-gebrek bij twee jonge mensen (Kaukasiërs), waarvan de oorzaak in de voeding moet worden gezocht.
(1) Een 19-jarige jongen had last van vermoeidheidsverschijnselen, klaagde over hoofdpijn, een stijve nek, en had anorexia. Zijn lever was vergroot en het MCV was 112 micrometer3. Het uitstrijkje vertoonde afwijkingen en het beenmerg was licht megaloblastair. De vitamine B12-concentratie van het bloed was 15 picogram per ml (11 picomol per liter). De absorptietest gaf een normaal resultaat. Het EEG was afwijkend. Hij was niet geheel veganistisch, want hij gebruikt een beetje melk. Hij at alleen vlees wanneer hij zich slecht voelde. Verbeteringen in het bloed kwamen op gang door het eten van het normale ziekenhuisvoedsel. Het ziektebeeld verdween na toediening van de 1000 microgram cyanocobalamine van de Schillingtest. Een jaar later was z'n bloed toch weer macrocytair, hij was qua eten weer op de oude voet verder gegaan.
(2) Een vrouw van 19 at vanaf haar negende al geen vlees (inclusief vis), eieren en melk meer, omdat de smaak haar tegenstond en omdat ze het slachten van dieren niet humaan vond. Ze at af en toe wel wat kaas. Daarnaast rookte ze 20 sigaretten per dag. Vanaf haar vijftiende kreeg ze last van verminderd zicht aan het linkeroog. Dit werd almaar erger, geen enkele behandeling hielp en uiteindelijk werd ze er voor in het ziekenhuis opgenomen. Het bloedbeeld was geheel normaal. Het EEG was afwijkend. De B12-concentratie in het bloed over een periode van 10 maanden was gemiddeld 80 picogram per ml (59 picomol per liter). De foliumzuur-concentratie was hoger dan normaal. De absorptietest met en zonder intrinsieke factor was normaal. Ze kreeg 7 dagen lang hydroxycobalamine-injecties. Een maand later was de B12-concentratie in het bloed echter weer gedaald tot 56 picogram per ml (41 picomol per liter). De verdere achteruitgang van de ogen was echter wel tot staan gebracht. Het zicht in het rechteroog werd uiteindelijk zelfs weer geheel normaal. In het linkeroog leek het zich echter niet meer te kunnen herstellen. De vraag wordt gesteld in hoeverre het roken had bijgedragen aan het ontstaan van de afwijking.

Godt en Kochen [1976] berichten over iemand die door psychische en sociale problemen een geïsoleerd leven leidt, en zich strikt veganistisch voedt. Na ruim 6 jaar werd hij opgenomen in een ziekenhuis. Hij vermeed oogcontact en deed onverschillig: hij liet geen enkel gevoel zien en alles liet hem koud. Hij had een spastische conditie en krachtsvermindering in beide benen. Hij had verhoogde reflexen en aan beide kanten een omgekeerde voetzoolreflex-de Babinski reflex). Met het bloed was van alles mis. De B12-concentratie in het bloed was 40 picogram per ml (29 picomol per liter). De absorptietest (meerdere malen) was normaal. Na behandeling met B12 (oraal) verdwenen de bloedafwijkingen snel, en de neurologische aandoeningen langzaam. Psychiatrisch veranderde er niets. Hij wijst alle suggesties dat z'n ziekte met z'n voeding zou kunnen samenhangen van de hand. Het onderzoek voldoet aan de criteria 1, 2, 3, 4 en 5a en misschien 5b (onbekend is hoeveel B12 er oraal werd toegediend).

Sanders en Ellis [1978] rapporteren over een onderzoek onder 34 veganisten waarin vooral de conditie van het bloed centraal staat. Tien van hen gebruikten geen B12-supplementen en van deze tien waren er slechts 3 langer dan 5 jaar veganistisch (6, 13 en 6 jaar met een B12-concentratie van respectievelijk 230, 120 en 180 picogram per ml (169, 88 en 132 picomol per liter). Vijf personen waren geboren uit veganistische moeders en gevoed met borstvoeding, en daarna groot gebracht met veganistisch eten. Alle vijf gebruikten zij echter B12-voedingssupplementen. De gemiddelde B12-concentratie van degenen die B12-tabletten gebruikten was hoger dan van degenen die gesupplementeerd voedsel gebruikten (421 picogram per ml (310 picomol per liter) tegen 253 picogram per ml (186 picomol per liter)). Er werden geen afwijkende bloedwaarden gevonden (geen macro- of microcytose). Het uitstrijkje was normaal: er waren ook geen gehypersegmenteerde neutrofielen. Dit werd toegeschreven aan de hoge concentratie foliumzuur, die bij veganisten in het algemeen en ook in dit onderzoek werden gevonden. Het lijkt erop dat het onderzoek is opgezet om aan te tonen dat een veganistische voeding veilig is. Verwarrend is dat er algehele conclusies over veganistische voeding worden getrokken uit gemiddelde waarden van een groep waarbij 71 procent B12-supplementen of tabletten gebruikt. De naar mijn idee te positieve conclusies uit dit onderzoek zijn in veganistische kringen vaak aangehaald. Naar mijn mening laat dit onderzoek slechts zien dat 3 personen die (zonder het gebruik van supplementen) al langer dan 5 jaar veganistisch zijn geen bloedafwijkingen hebben. Wat betreft de B12-concentratie zit van deze drie degene die het langste veganistisch is (13 jaar) onder de norm (120 picogram per ml (88 picomol per liter)). Naar neurologische aandoeningen is niet gekeken. Omdat er geen afwijkingen zijn gevonden, zijn de criteria hier niet van belang.

Frader en anderen [1978] beschrijven een baby van ruim zeveneneenhalve maand met een moeder die al 6 jaar veganistisch was. Het kind had alleen borstvoeding gekregen. Het kind dat eerst vrij flink was, had bijna 1 kg aan gewicht verloren, en raakte steeds minder opgewekt. Ze was bleek, lusteloos en niet meer te troosten. Het hemoglobinegehalte was 4,8 gram per dl, de hematocriet was 10,1 procent, en het aantal rode bloedlichaampjes (RBC) 0,6 106 per mm3. In het bloeduitstrijkje waren cellen met afwijkingen te zien. Ook het beenmerg was megaloblastair. De B12-concentratie was 160 picogram per ml (118 picomol per liter). Bij de moeder was de B12-concentratie normaal. Na behandeling met B12 ging de hematocriet naar 19,4 procent. Er vond een reticulocytencrisis plaats van 39,6 procent. Alvorens de ouders het kind onder behandeling stelden, moesten ze eerst hun weerstand tegen de medische ingreep overwinnen. Ze wilden er zeker van zijn dat de cyanocobalamine niet van dierlijke oorsprong was. Het onderzoek voldoet aan de criteria 1, 4 en 5a.

Carmel [1978] (zie ook Nutrition Reviews [1978]) concludeert uit voorgaande onderzoeken dat er na een 2 - 3 jarige B12-arme voedingswijze uiteindelijk een lage maar vaste B12-balans ontstaat. De B12-concentratie van de rode bloedlichaampjes blijft echter wel normaal. Hij beschrijft iemand van 25 jaar die hij een veganist noemt omdat de persoon in kwestie geen vlees, geen eieren en geen vis eet, en ook de meeste melkproducten laat staan. Hij kreeg hooguit (!) 1,2 microgram B12 per dag binnen. De Schillingtest gaf met cyanocobalamine een normale uitslag, maar er bleek geen optimale opname van eiwitgebonden B12 te zijn, iets dat wel vaker voorkomt [Doscherholmen 1973]; [King 1977]. De 25 jarige 'veganist' had bloedafwijkingen en ernstige neurologische aandoeningen: gewichtsverlies, zwakte, oedeem (een vochtgezwel aan de enkels en een klein vochtgezwel onder de voet), geen gevoel voor evenwicht meer, geen positiezin meer, en uiteindelijk ook paresthesie. Het MCV was 109 micrometer3 en de B12-concentratie van het bloedserum was 146 picogram per ml (107 picomol per liter). Na tevergeefs wortelsap en rauwe eieren geprobeerd te hebben, kreeg hij uiteindelijk 3 weken lang dagelijks 1000 microgram B12 geïnjecteerd, en daarna 6 maanden lang 1 injectie van 1000 microgram per maand. De bloedafwijkingen verdwenen hierna snel, de neurologische aandoeningen verdwenen langzaam. Sindsdien was hij veganist af en slikte hij bovendien 100 microgram B12 per dag. De slechte opname van B12 was waarschijnlijk niet een gevolg van B12-gebrek, omdat dit vier maanden na de injecties nog steeds zo was. Volgens Carmel zijn B12-tekorten bij veganisten eerder uitzondering dan regel. Het onderzoek voldoet aan de criteria 2, 4 en 5a en voldoet niet aan de criteria 1, 3 en 5b.

Higgingbottom en anderen [1978] (zie ook Nutrition Reviews [1979a]) doen verslag van een zes maanden oude baby. Vier maanden na de geboorte leek zijn ontwikkeling stil te staan en zelfs achteruit te gaan. Het kind was gehyperpigmenteerd, iets dat wel vaker voorkomt bij B12-gebrek [Gilliam 1973]. Hij verloor de controle over zijn hoofd en had een zwakke grijpreflex, de peesreflexen waren afwezig. Hij reageerde niet meer op prikkels, zelfs niet meer op pijnprikkels en hij raakte in coma. De lever was opgezet, het hemoglobinegehalte was 5.4 gram per dl, de hematocriet was 17, en het aantal rode bloedlichaampjes was 1,63 maal 106 per mm3. Er was lichte macrocytose aanwezig en wat hypersegmentering van de neutrofielen. Het EEG was duidelijk afwijkend, maar de Schillingtest gaf een normale uitslag. De bloedaanmaak was ernstig geremd en het centrale zenuwstelsel was aangetast. Er was een verhoogde uitscheiding van methylmalonaat in de urine. De B12-concentratie van het bloed was slechts 20 picogram per ml (15 picomol per liter). Vier dagen na toediening van 1000 microgram vitamine B12 kwam het kind weer bij zijn positieven, lachte weer en reageerde ook weer op visuele prikkels. Ook kon het kind zijn lichaamstemperatuur weer normaal op peil houden. Het EEG veranderde weer tot normaal. Na 14 dagen was het hemoglobinegehalte 14,4 gram per dl en de hematocriet 41 procent. Ook de methylmalonaat-concentratie in de urine nam af. De moeder was al 8 jaar veganistisch en bij haar werden geen bloedafwijkingen gesignaleerd. Haar B12-concentratie was 160 picogram per ml (118 picomol per liter). De concentratie vitamine B12 in haar melk was 75 picogram per ml (55 picomol per liter) (normaalwaarde 100 - 300 picogram per ml) (74 - 221 picomol per liter)). Dat zij toch ook een B12-gebrek had blijkt uit het feit dat ook bij haar de methylmalonaat-concentratie in de urine was verhoogd. Nadat de B12-concentratie bij de moeder was gedaald tot 100 picogram per ml (74 picomol per liter) ging ook zij over op het gebruik van B12-supplementen.
Ten behoeve van dit onderzoek werd ook de concentratie homocysteïne gemeten. Deze was verhoogd bij de baby. De auteurs vragen zich af hoe het kan dat de baby zulke ernstige aandoeningen kon krijgen, terwijl de B12-concentratie van de moeder (waarvan gedacht wordt dat deze een indicatie is van de totale lichaamsvoorraad) niet extreem laag was. Er wordt getwijfeld aan de juistheid van de resultaten van de B12-bepalingen van het bloed en de melk van de moeder. Een andere verklaring kan zijn dat de foetus nauwelijks gebruik maakt van de B12-lichaamsvoorraad van de moeder, en het moet hebben van de B12 die tijdens de zwangerschap door de moeder via haar mond wordt opgenomen. Luhby en anderen [Luhby 1958, 1961] toonden aan dat 45 procent van de radioactief gemerkte cyanocobalamine, die via de mond (van de moeder) wordt opgenomen, in de foetus terecht komt. Tegelijkertijd wordt radioactief gemerkte B12 uit de lever (van de moeder) niet opgenomen door de foetus. Het artikel van Higgingbottom eindigt met het uitspreken van bezorgdheid over het feit dat er zoveel verkeerde informatie in omloop is over vitamine B12. Ook zijn de auteurs bezorgd over het feit dat officiële instellingen moeders adviseren om tijdens de zwangerschap weinig vlees (inclusief vis) en melkproducten te gebruiken, vanwege de hoge concentratie pesticiden die hierin zijn aangetroffen. Het onderzoek voldoet aan de criteria 1, 2, 3 en 4 en 5a.

Het artikel van Zmora, Rafael en Bar-ziv [1979] gaat over 4 baby's. Alle vier zijn ze afkomstig uit een religieus veganistische gemeenschap. Deze gemeenschap maakt onderdeel uit van een stroming die zichzelf de 'Black Hebrews' noemt. Hun aantal wordt op zo'n 1000 geschat. De eerste drie maanden kregen de kinderen borstmelk. Daarna kregen ze vruchtensap, groente, haver, amandelmelk, en sojamelk. Alle vier hebben ze symptomen van chronische ondervoeding. Sommigen van hen vertonen duidelijk rachitis als gevolg van gebrek aan vitamine D. Ik beperk me tot wat er over vitamine B12 wordt gezegd.
Kind 1: vijfeneenhalve maand oud, 2,88 kilogram, diarree, lusteloos, opgezwollen gezicht en ledematen, geen eetlust en oedeem aan gezicht en ledematen. Het kind was te licht, uitgedroogd en had een lichaamstemperatuur van slechts 35 graden Celsius. Ze had ernstige bloedarmoede. Tien uur na opname in het ziekenhuis stierf ze.
Kind 2: 6 maanden oud, 3,4 kilogram, uitgedroogd, sterk vermagerd, en bloedarmoede. De B12-concentratie was 60 picogram per ml (44 picomol per liter) (van de zoogster 140 picogram per ml (103 picomol per liter)). Toediening van B12 veroorzaakte een reticulocytencrisis van 60 procent. In het ziekenhuis kreeg ze bovendien volop melk, eieren, granen, groenten en fruit. Het bloedbeeld verbeterde drastisch. Na korte tijd woog ze al 5 kg.
Kind 3: zeven maanden oud, 5,8 kilogram. Werd opgenomen in het ziekenhuis na twee dagen van diarree en overgeven. Hij had bloedarmoede en was apathisch. Er waren vergrote rode bloedcellen. Het kind kreeg geen vitamine B12 toegediend, maar wel het gewone ziekenhuisvoedsel. Na 32 dagen verblijf in het ziekenhuis was hij grotendeels opgeknapt en woog 7,170 kg.
Kind 4: 13 maanden oud en 5,25 kilogram. Zij had duidelijke tekenen van bloedarmoede. De B12-concentratie was 40 picogram per ml (29 picomol per liter). Ook zij kreeg geen B12 maar at wel het normale ziekenhuisvoedsel.
De onderzoeken voldoen aan de criteria (1) 1, 4. (2) 1, 2, 4 en 5a. (3) 1,4 en 5 a + B. (4)1, 2 en 4.

Rendle Short en anderen [1979] berichten over twee baby's. De ouders waren veganisten en leidden een alternatief leven op het platteland. De kinderen kregen uitsluitend borstvoeding en de symptomen traden op respectievelijk 11 en 16 maanden na de geboorte. Een van hen vertoonde motorische stoornissen, verhoogde spierspanning en dwangbewegingen. Beiden hadden macrocytaire anemie. Er trad een snelle verbetering op na B12-therapie. Deze verbetering was ook terug te zien in het EEG.

16.3.4 De periode 1980 - 1989

Murphy [1981] beschrijft een 56-jarige man die voor een operatie aan zijn aorta in het ziekenhuis terecht komt. Al vier jaar lang had hij last van een angina en had hij de symptomen van aorta-stenose (vernauwing van de opening van de aortaklep). Al acht jaar werd hij bovendien met medicijnen behandeld vanwege drie epileptische aanvallen die hij in die periode had gehad. Onderzoek liet zien dat zijn bloed licht macrocytair was, en ook kon de aanwezigheid van gehypersegmenteerde neutrofielen worden aangetoond. Het MCV was iets boven de in dit onderzoek gehanteerde normaalwaarde van 80 tot 96, namelijk 98. Het hemoglobine-gehalte was 12,4 gram per deciliter. Als verklaring voor de macrocytaire anemie werd gedacht aan de medicijnen die hij gebruikte. Maar de man was al 40 jaar vegetarisch, en de laatste vier jaar was hij, als reactie op zijn angina, veganistisch gaan eten. Er werd daarom ook onderzoek gedaan naar B12. De serum B12-concentratie bleek slechts 50 picogram per milliliter te zijn (36,8 picomol per liter), terwijl de foliumzuurconcentratie normaal was. De B12-absorptie bleek normaal te zijn en er was geen sprake van Addison's pernicieuze anemie. Hij werd behandeld met 5 microgram cyanocobalamine per dag, en als gevolg hiervan werd de B12-concentratie evenals de bloedwaarden weer geheel normaal.

Davis en anderen [1981] berichten over een kind van 6 maanden, dat vanwege bloedarmoede in een ziekenhuis moest worden opgenomen. Tijdens de zwangerschap en de geboorte was er niets bijzonders gebeurd. Het kind was daarna echter slaperig en snel geïrriteerd. Het hemoglobinegehalte was 2,2 gram per dl, de hematocriet 6 procent en het MCV 88 micrometer3. Het uitstrijkje liet naast nog andere afwijkingen een aantal gehypersegmenteerde neutrofielen zien. Bij de moeder was het bloedbeeld: hemoglobine-gehalte 12,4 gram per dl, MCV 107 micrometer3 en B12 278 picogram per ml (204 picomol per liter). De baby krijgt 4 maal 1000 microgram B12 via injecties in vier dagen. De lichaamsvoorraad in een baby is zo'n 25 microgram. Vanwege de hoge B12-concentratie in het bloed van de moeder, wordt ook hier weer geconcludeerd dat de lichaamsvoorraad van de moeder nauwelijks wordt aangesproken om de foetus mee te bevoorraden. Het kind moet het hebben van de B12 die tijdens de zwangerschap wordt opgenomen.

Campbell [1982] rapporteert over tien Rasta-mannen die al 2 tot 20 jaar veganistisch leefden. Acht van hen vertoonden neurologische aandoeningen, waaronder paresthesie en gecombineerde strengziekte. Vijf van hen vertoonden aandoeningen aan het spijsverteringskanaal: twee personen met anorexia, drie personen met glossitis en één persoon die almaar moest overgeven. Eén persoon had last van buikpijn, één persoon liep met tussenpozen mank, twee vertoonden hyperpigmentatie aan beide zijden van de handen, en zes van hen vertoonden een lichte vorm van geelzucht. Na bloedonderzoek bleek dat acht van hen leden aan matige tot ernstige macrocytaire anemie, en bij allen was het beenmerg megaloblastair. De gemiddelde B12-concentratie was 60,5 picogram per milliliter (44,5 picomol per liter). Het gemiddelde hemoglobine-gehalte was 6,6 gram per deciliter. Bij zes van de tien gaf de Schillingtest aan dat de absorptie normaal was. Bij de overige 4 werd geen Schillingtest uitgevoerd, maar bij één persoon werd een slechte opname uitgesloten door een goede respons na toediening van cyanocobalamine. In de overige drie gevallen werden eventuele andere oorzaken van het B12-tekort op andere wijzen uitgesloten (door middel van klinisch- en laboratorium-onderzoek). De bloedafwijkingen verdwenen bij alle personen na toediening van cyanocobalamine Van de drie personen met gecombineerde strengziekte verdwenen de symptomen bij 1 van hen volledig, bij een ander was grote vooruitgang te zien, alhoewel na enkele maanden behandeling met cyanocobalamine er nog steeds een aantal motorische stoornissen waren overgebleven, en de laatste ging na elf dagen dood aan een hartinfarct. Het was erg moeilijk om de personen uit bovenstaand onderzoek over te halen vlees te gaan eten, en het liefst wilden ze eigenlijk ook geen cyanocobalamine innemen.

Knuiman [1982] doet onderzoek onder 44 macrobiotische mannen en 6 macrobiotische jongens in Nederland en België. De gemiddelde leeftijd van de mannen is 34 en bij de jongens liggen de leeftijden tussen de 6 en 11 jaar. De gemiddelde duur van hun macrobiotisch eetwijze was 4 jaar (spreiding 1 - 9 jaar). Het onderzoek was met name gericht op het cholesterolgehalte. Dit is bij de 44 volwassen mannen gemiddeld 3,8 mmol per liter, hetgeen gunstig is. Er werd geïnformeerd naar het voorkomen van moeheid, hoofdpijn, oorsuizen, vlekken voor de ogen, neiging tot flauwvallen, prikkelbaarheid, emotionaliteit, concentratiestoornissen, transpireren, hartbonzen, tintelingen in vingers en handen, nachtrust, eetlust, ver koudheid en stoelgang. Verder werd gekeken naar haaruitval van de wenkbrauwen (laterale deel = aan de zijkant), de hardheid van de oogrokken, de lippen, de mondhoeken, tong, tandvlees, gebit, keel, hoofdhaar, nagels, nagelbedden en de reflexen. Verder werden bij de volwassenen de B12-concentratie (29 keer), het MCV (39 keer), het MCHC (39 keer) en het hemoglobinegehalte (39 keer) bepaald. Resultaten bij de volwassenen: B12-gemiddelde: 238 picogram per ml (175 picomol per liter plus/min 72), bij veertien van hen was de B12-concentratie lager dan 218 picogram per ml (160 picomol per liter). Bij zes personen was de concentratie lager dan 163 picogram per ml (120 picomol per liter). Het MCV was gemiddeld 93 micrometer3 (+/ - 4), en het MCHC 21,2 (+/-0,4). Het hemoglobinegehalte was 9,2 mmol per liter (+/-0,6). Bij één persoon (met de één na laagste B12-concentratie) was het MCV 105 micrometer3. (In het artikel staat: MCHC = 105, maar dat is volgens mij een vergissing.) Bij de jongens zaten er 3 onder de 218 picogram B12 per ml (160 picomol per liter) en zat er één onder de in dit onderzoek gehanteerde grenswaarde van 163 picogram per ml (120 picomol per liter). De helft van de onderzochte mannen bleek een levendige kniepeesreflex te hebben. Er waren geen subjectieve klachten of objectieve aanwijzingen, dat er sprake was van bloedarmoede, behalve bij één persoon. De conclusie die wordt getrokken met betrekking tot B12: er lijken aanwijzingen te zijn dat er een langzame B12-uitputting plaatsvindt.

Dong en Scott [1982], (zie ook Knulman [1983]) geven een overzicht van de B12- en bloedwaarden van 13 veganisten die geen gebruik maken van preparaten en van 7 veganisten die wel gebruik maken van preparaten, van 28 lactovegetariërs, van 15 lacto-ovo-vegetariërs, van 10 semi-vegetariërs (minder dan twee maal per maand vlees) en van 4 niet-vegetariërs. De veganisten in deze studie gebruikten een rauwkostvoeding met groenten, fruit, noten en zaden. Het gebruik van granen en peulvruchten was minimaal. Zij beschouwden deze voeding als de natuurlijke primatenvoeding voor de mens, en geloofden dat ze de vitamine B12 die ze nodig hadden, konden opnemen via bacteriële productie in de dunne darm. De bacteriën zouden daar slechts kunnen leven bij gebruik van rauwkostvoeding. Rauwkostvoeding wordt in België gepropageerd door Jan Dries, en niet lang geleden (vóór 1982) is de World Raw Food Organization opgericht. De B12-concentraties van de zes groepen waren respectievelijk 120 (veganisten), 590 (veganisten met preparaat), 190 (lactovegetariërs), 230 (lacto-ovo), 320 (semi) en 435 (niet-vegetarisch) picogram per ml (88, 434, 140, 169, 235 en 320 picomol per liter). Bij de veganisten had 92 procent een concentratie beneden de 200 picogram per ml (147 picomol per liter) en hadden 7 van hen een concentratie onder de 100 picogram per ml (74 picomol per liter). Niet duidelijk is hoelang de veganisten gemiddeld al veganistisch waren, alhoewel enkele personen het in elk geval langer dan 10 jaar waren. Naarmate men langer vegetariër (of veganist) was, was de B12-concentratie gemiddeld lager, en het gemiddelde MCV hoger. Niemand bleek echter een MCV hoger dan 103 micrometer3 te hebben, volgens de auteur indicatief voor macrocytaire anemie. Twee personen hadden een zenuwaandoening waarvan er één een lagere B12-concentratie had dan normaal. Niet duidelijk is of deze aandoeningen met B12 te maken hadden.

Close [1983] waarschuwt in een brief dat kinderen van rasta-ouders door de huisarts goed in de gaten gehouden moeten worden. Hij bericht over een kind van 12 maanden dat opgegroeid is met uitsluitend borstvoeding van een veganistische rasta-moeder. De baby ontwikkelde zich niet goed, en moest regelmatig overgeven. Het hemoglobinegehalte was maar 6,8 gram per dl, en het uitstrijkje vertoonde vergrote rode bloedcellen. Na toediening van foliumzuur liep het hemoglobinegehalte nog verder terug (naar 5,4 gram per dl). Na toediening van B12 via de mond, klom het hemoglobinegehalte binnen 5 weken op tot 10,5 gram per dl. Alle kwalen verdwenen. De moeder was helemaal gezond en had geen bloedafwijkingen. Criteria: aan 1, 4 en 5a wordt wel voldaan, 2 en 3 zijn niet gemeten. Wat betreft 5b: het is onbekend hoeveel B12 oraal werd toegediend.

Sklar [1986] doet in een artikel verslag over een zwart kind van 7 maanden dat alleen borstvoeding kreeg van een veganistische moeder. De moeder was al 6 jaar veganistisch. Het kind werd inactief, groeide niet meer, en raakte zeer snel geprikkeld. Hij lachte op een bepaald moment niet meer, de handen en voeten raakten opgezwollen en de huid was bleek. Ook reageerde hij niet meer op harde geluiden, en werden de spieren slap. Alle reflexen waren verhoogd. Op pijnprikkels werd alleen met een zwak huilen gereageerd. Het hemoglobinegehalte was 3,2 gram per dl, de hematocriet was 12,9 procent, en het MCV 103 micrometer3. Ook waren er gehypersegmenteerde neutrofielen in het uitstrijkje. De behandeling bestond uit 5 maal 1 mg B12 per injectie per dag. Na 48 uur kwam de oplettendheid van het kind alweer wat terug, en was hij minder geprikkeld.

Crane [1988] doet een kort verslag van een onderzoek onder 47 volwassenen in de leeftijd van 22 tot 78 jaar (gemiddeld 43,8 jaar), die 12 maanden of langer veganistisch waren, en onder 8 van hun kinderen in de leeftijd van 4 tot 18 jaar (gemiddeld 8,5 jaar), die vanaf hun geboorte al veganistisch waren. Als criterium voor veganisme wordt in dit onderzoek gehanteerd het drinken van minder dan 1 glas melk per twee weken en het slechts zeer sporadisch eten van sommige melkproducten. Vijfentwintig van de 47 volwassenen hadden een B12-gehalte van (kleiner dan) 100 tot 180 picogram per milliliter (74 tot 132 picomol per liter) en 22 van hen hadden een B12-gehalte in het bloedserum van 199 tot 610 picogram per milliliter (146 tot 449 picomol per liter). De kinderen hadden een B12-gehalte tussen de 259 en 690 picogram per ml (190 en 507 picomol per liter). De relatie tussen het B12-gehalte en de duur van de veganistisch eetwijze was als volgt:

tabel 16.1 Meetresultaten van het onderzoek

Aantal maanden veganistisch eten Laag B12 < 181 pg/ml Normaal B12 181 tot 850 pg/ml 
12 - 24 10 volwassenen 11 volwassenen: 7 kinderen
25 - 48  10 volwassenen 6 volwassenen: 1 kind 
49 - 350 5 volwassenen 5 volwassenen 
Bij acht volwassenen werd het B12-gehalte van het bloed weer normaal na het nemen van 50 microgram B12 per week via de mond. Bij zes volwassenen was een hogere dosering nodig om het B12-gehalte weer normaal te krijgen. Eén van hen kreeg een B12-injectie. In een ander onderzoek met 13 lacto-ovo-vegetariërs was het B12-gehalte na twee weken veganistisch eten gemiddeld 467,1 picogram per milliliter (343,5 picomol per liter). Na twee maanden veganistisch eten was het B12-gehalte bij allen van hen gedaald tot gemiddeld 305,8 picogram per milliliter (224,9 picomol per liter).

Door Specker [1988b] wordt onderzoek gedaan naar het methylmalonaat-gehalte in de urine (MMA of UMMA met de u van urine) bij 17 kinderen die borstvoeding krijgen, en bij hun strikt vegetarische moeders. De MMA concentratie wordt uitgedrukt in microgram per milligram creatinine, een stofwisselingsproduct dat zich eveneens in de urine bevindt. De normaalwaarde is 3,7 microgram per milligram creatinine (dit is 4,3 micromol/millimol creatinine) [Matchar 1987]. Een verhoogde methylmalonaat-concentratie in de urine, is een betrouwbare indicatie dat door B12-gebrek bepaalde essentiële chemische reacties niet plaatsvinden: reacties die nodig zijn voor de aanmaak van nieuw DNA en RNA. De methylmalonaat-concentratie kan al verhoogd zijn als er verder nog geen symptomen van B12-gebrek aantoonbaar zijn. De UMMA-concentratie bij de zuigelingen was (significant) hoger dan die in de controlegroep (p=0,05). Er was gemiddeld een omgekeerd evenredige verhouding tussen de B12-concentratie en de MMA-concentratie bij de moeders (p=0,003). Zesenvijftig procent van de moeders had een lage B12-concentratie (lager dan 200 picogram per ml (147 picomol per liter)). Ook was er een omgekeerd evenredige verhouding tussen de B12-concentratie van de moeders en de UMMA-concentratie van de zuigelingen (p < 0,001). Verhoogd MMA in de urine van de zuigelingen correleerde met verhoogde UMMA van de moeders (p=0,003). De UMMA-concentratie van de zuigelingen hing niet samen met de duur van het zogen (p=0,7), of met de tijd dat de moeder al strikt vegetarisch was. Dit laatste versterkt de hypothese dat alleen de B12 die met de voeding wordt opgenomen beschikbaar komt voor het kind, zowel tijdens de zwangerschap als tijdens de zoogperiode. Eén vrouw koos ervoor haar kind geen B12 toe te laten dienen, maar de voeding aan te passen en er meer zeewier en gefermenteerde producten in op te nemen. Het kind had oorspronkelijk een licht verhoog UMMA van 146 microgram per milligram creatinine (5 micromol UMMA per millimol creatinine). Na twee maanden was dit gezakt naar 27 microgram UMMA per milligram creatinine (23,1 micromol UMMA per millimol creatinine). Na vier maanden was de concentratie gedaald tot 13 microgram UMMA per milligram creatinine (11,1 micromol UMMA per millimol creatinine). Er werden vervolgens metingen verricht naar de B12-concentratie van tempeh en verschillende zeewieren. Niet duidelijk is welke technieken hierbij zijn gebruikt. De uitkomsten zijn erg onwaarschijnlijk: met name kombu en arame zouden vitamine B12 bevatten in hoeveelheden vergelijkbaar met de hoeveelheid in lever. In microgram per 100 gram: lever 3,9; arame 0,14; wakame 4,3; kombu (zestig minuten gekookt) 2,4; kombu (rauw) 3,6; tempeh 0,05. Feit is wel dat de UMMA in één geval daalde in een periode waarin meer zeewier gegeten werd (zie 4.10). Geen criteria hier in verband met de statistische verwerking van de gegevens.

Dagnelie [1988] (zie ook Dagnelie [1989a en 1991b]) doet in een proefschrift verslag van een vrij groot onderzoek onder macrobiotische kinderen. Het onderzoek is niet alleen op B12 gericht, maar op de gehele macrobiotische eetwijze. Bij het onderzoek waren 50 macrobiotische kinderen betrokken. De controlegroep bestond uit 57 kinderen met een gangbaar voedingspatroon. De kinderen zaten in leeftijd tussen de 10,1 en 20,4 maanden. De ouders waren allemaal langer dan twee jaar macrobiotisch, 75 procent van hen was dit al langer dan 5 jaar. De meeste kinderen kregen lange tijd uitsluitend borstvoeding (gemiddeld 5 maanden lang). Daarna kregen ze er vast voedsel bij, bestaande uit volkoren papjes op waterbasis, groentes en kleine hoeveelheden sesamzaad. Op de leeftijd van 8 maanden kwamen hier kiemen bij. De borstvoeding werd gemiddeld 18 maanden lang voortgezet. Van de 50 kinderen kregen er 10 (= 20 procent) kleine hoeveelheden melkproducten. Het hemoglobinegehalte was bij de macrobiotische kinderen niet significant lager dan dat van de controlegroep (resp. 12,3 en 12,4 gram per dl). De hematocriet verschilde ook niet veel (37 en 38 procent). Het aantal rode bloedlichaampjes was wel significant lager bij de macrobiotische kinderen (4,41 tegen 4,71 106 per micrometer3). Het MCV was 84,2 micrometer3 bij de macrobioten in vergelijking met 80,9 bij de controlegroep. Het MCH was 27,9 bij de macrobioten en 26,5 bij de controlegroep. De foliumzuur-concentratie in het bloed was bij de macrobiotische kinderen hoger (31,6 en 21,1 nanomol per liter). De gemiddelde B12-concentratie was bij 47 kinderen van de macrobioten veel lager dan bij 56 kinderen uit de controlegroep (231 tegen 586 picogram per ml (170 tegen 431 picomol per liter)). Vijfenveertig procent van de macrobiotische kinderen had een B12-concentratie in het bloed die kleiner was dan 184 picogram per ml (135 picomol per liter). Negentien procent van de kinderen had een B12-concentratie die kleiner was dan 130,6 picogram per ml (96 picomol per liter). De normaalwaarde die in Nederland vaak wordt aangehouden voor B12 is 170 tot 653 picogram per ml (125 tot 480 picomol per liter). De afwijkingen die het MCV, het aantal rode bloedlichaampjes (RBC) en het MCH te kennen gaven, werden veroorzaakt door deze lage B12-concentraties bij de kinderen.
Een B12-tekort veroorzaakt dat de rode bloedcellen (en andere cellen) geen foliumzuur kunnen opnemen. Dat kan leiden tot een verhoogde plasmafoliumzuur-concentratie. In die zin kan de verhoogde foliumzuur-concentratie in het bloed van de macrobiotische kinderen dus iets negatiefs betekenen. De foliumzuur-concentratie van het bloedplasma is bij vegetariërs echter altijd hoger, vanwege de grotere hoeveelheid groenten die zij eten, ook wanneer er geen sprake is van een B12-gebrek. In dit onderzoek werd echter een omgekeerd evenredig verband gelegd tussen de B12-concentratie en de foliumzuur-concentratie (r =-0,32, p = 0,02). In de controlegroep was hier geen verband (r =-0,11, p = 0,10). Een andere reden om aan te nemen dat de oorzaak van de afwijkingen in de lage B12-concentratie is gelegen, is dat het hemoglobinegehalte bij de macrobioten niet hoger was dan in de controlegroep. Uitstrijkjes werden in dit onderzoek niet gemaakt. De eindconclusie die wordt getrokken, is dat de B12-concentratie bij de kinderen laag genoeg is om fysiologische veranderingen te bewerkstelligen, en dat je je ook zorgen kan maken over de gevolgen die dit kan hebben op de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Neurologische aandoeningen werden weliswaar niet gevonden maar, zo wordt gesteld, de symptomen daarvan zijn in het beginstadium zodanig aspecifiek dat ze in het algemeen gesproken moeilijk zijn vast te stellen. Tot slot wordt opgemerkt: afwijkingen die veroorzaakt worden door een gebrek aan vitamine B12, ontwikkelen zich over het algemeen zeer langzaam. Alleen grote afwijkingen kunnen gemakkelijk worden vastgesteld, in feite als het al te laat is, ook al zijn de afwijkingen in vele gevallen nog terugdraaibaar. Dat maakt dat lage B12-concentraties op zich al een risico inhouden. Bij kinderen is het risico vervolgens groter dan bij volwassenen, omdat kinderen een veel kleinere voorraad van allerlei voedingsstoffen hebben. Veganistische kinderen en volwassenen zijn wat betreft B12 waarschijnlijk slechter af dan macrobiotische mensen, omdat zij in het geheel geen vis (en melk) gebruiken.

Doyle [1989] bericht over 3 zuigelingen van 11, 8 en 18 maanden oud met een B12-gebrek. De moeder van de eerste zuigeling had een Schillingtest-uitslag als bij Addison's pernicieuze anemie. Bij het tweede kind waren de ouders (strikt) veganistisch. Dit kind was in toenemende mate inactief, reageerde steeds minder op prikkels, verloor gewicht, moest vaak overgeven, kon geen voedsel meer verdragen, en had afwijkende reflexen. De ontwikkeling van het motorisch zenuwstelsel liep achter. Het uitstrijkje vertoonde gehypersegmenteerde neutrofielen, en gaf zowel te grote als te kleine rode bloedcellen te zien. Het hemoglobinegehalte was 5,1 gram per dl, de B12-concentratie 99 picogram per milliliter (73 picomol per liter) en het MCV 74 micrometer3. Er was meer MMA in de urine aanwezig dan normaal. Het kind vertoonde rachitis. Er werd 10 maal 1 mg B12 per injectie toegediend. Als gevolg hiervan werd weer communicatie met andere mensen mogelijk, en ook andere activiteiten verbeterden hierdoor. Achttien maanden later was het hemoglobinegehalte 11 gram per dl en het MCV 68 micrometer3. Ondanks een normale B12-concentratie gaf het uitstrijkje nog steeds gehypersegmenteerde neutrofielen en enkele sterk vergrote rode bloedcellen te zien.
De derde moeder was een zwarte, bijna veganistische vrouw. Alleen bij hoge uitzondering werden door haar eieren en melkproducten gegeten. Haar kind vertoonde afwijkingen in de groei. De ontwikkeling van het motorisch systeem en de spraak liepen 8 maanden achter. De B12-concentratie in het kind was 250 picogram per ml (184 picomol per liter), het hemoglobinegehalte was 6,7 gram per dl (gemiddeld over eerste 10 dagen vóór toediening van B12)en het MCV was 101 micrometer3. Het uitstrijkje vertoonde vergrote rode bloedcellen en gehypersegmenteerde neutrofielen. Het kind had verschijnselen van rachitis. Ofschoon de B12-concentratie aan de lage kant was (maar nog binnen de normaalwaarde),werd toch een B12-gebrek vastgesteld. Een maand na behandeling met B12 was het hemoglobinegehalte 8,6 gram per dl en het MCV 86 micrometer3. De respons was echter lang niet optimaal. Het kind kreeg daarom ook nog extra ijzer. In het uitstrijkje waren een hoop te kleine rode bloedlichaampjes te zien. Weer 11½ maand later was het hemoglobinegehalte inmiddels 10,1 gram per dl en het MCV 79 micrometer3. Bij follow-up onderzoek, 11 en 19 maanden later, was het bloed in alle opzichten weer normaal. De moeder van dit kind had een normaal MCV en een normale B12-concentratie. Haar uitstrijkje vertoonde echter wel gehypersegmenteerde neutrofielen.

16.3.5 De periode 1990 tot september 1992

Dagnelie en van Staveren [1990] doen verslag van een vervolg op hun eerdere onderzoek uit 1988. Voor 27 kinderen uit hun onderzoek werden aanpassingen in de voeding voorgesteld door middel van voedingsinformatie en- voorlichting. Voor het vergroten van de B12-inname binnen de macrobiotische filosofie, werden als mogelijk alternatieven enige wieren (spirulina en nori) en vis aanbevolen. De berekende inname van vitamine B12 nam hiermee toe van 0,3 tot 0,7 microgram per dag. Hiervan was 0,6 microgram afkomstig van wieren en 0,1 microgram van het visweefsel dat gegeten werd. De B12-concentratie in het bloed steeg hierdoor van 171 picogram per ml (126 picomol per liter) naar 228 picogram per ml (168 picomol per liter). Het aantal rode bloedlichaampjes (RBC) en de hematocriet namen echter niet noemenswaardig toe: het aantal rode bloedlichaampjes ging van 4,38 naar 4,42 (tegen 4,74 in de controlegroep). De hematocriet bleef 37 procent (tegen 39 procent in de controlegroep). Ook het MCV werd daardoor niet noemenswaardig verlaagd, het raakte zelfs iets verhoogd: van 83,6 micrometer3 naar 84,1 micrometer3 (tegen 81,4 in de controle-groep) (wanneer ik het zelf uitreken kom ik op een verlaging, die echter ook niet noemenswaardig is, van 84,5 micrometer3 naar 83,7 micrometer3). De normaalwaarden MCV voor kinderen zijn [Nathan 1974]: bij de geboorte 119,0 micrometer3 ; na twaalf weken - 88,0 micrometer3 ; van 0,5 - 1,9 jaar - 77,0 micrometer3 ; van 2 - 4 jaar - 73,0 micrometer3 ; van 5 - 7 jaar - 81,0 micrometer3; van 12 - 14 jaar - 84,5 micrometer3. Waarschijnlijk is de B12 in wieren, voor de mens niet biologisch beschikbaar. Bij Specker [1988b] werd in één geval wel een verbetering na het eten van zeewier geconstateerd (via een verlaging van de MMA concentratie).

Door Bar-sella, Rakover en Ratner [1990] werd onderzoek gedaan bij 36 mensen die al langdurig strikt veganistisch zijn (5 tot 35 jaar lang, waarvan 11 personen langer dan 20 jaar). Er werden geen B12-supplementen gebruikt. De veganisten hadden aanzienlijk lagere B12-concentraties dan de controlegroep. Van de 36 zaten er 10 boven de 200 picogram per ml (147 picomol per liter) en 15 onder de 130 picogram per ml (96 picomol per liter). De foliumzuur-concentraties waren bij de veganisten hoger. Het MCV van beide groepen verschilde nauwelijks, bij de veganisten was het iets hoger (91 om 90 micrometer3). De hoge foliumzuur-concentratie kan zowel een gevolg zijn van hogere inname, als van een B12-gebrek. Omdat de foliumzuur-concentratie van de rode bloedcellen niet was verlaagd, zal het eerste waarschijnlijk het geval zijn. Noch de veganisten noch de personen uit de controlegroep vertoonden enige bloedafwijkingen. Vier veganisten hadden echter last van spierpijn, paresthesie in de benen en concentratiemoeilijkheden. De B12-concentraties in het bloed bij deze vier waren respectievelijk 65, 84, 89 en 90 picogram per ml (48, 62, 65 en 66 picomol per liter), en hun leeftijden zijn respectievelijk 56, 64, 40 en 57 jaar. Drie van hen bleven voor nader onderzoek beschikbaar: deze reageerden positief op behandeling met vitamine B12. Na B12-therapie traden er aanzienlijke verbeteringen op. De onderzoekers wijzen erop dat alle lage B12-concentraties in het bloedplasma als afwijkend beschouwd moeten worden. Conclusie uit het onderzoek: bloedafwijkingen zijn zeldzaam bij veganisten die een normaal opnamevermogen voor B12 hebben. Ze krijgen namelijk altijd wel een heel klein beetje B12 binnen via bodembacteriën die aan de groenten blijven hangen. (Een andere bron zou vitamine B12 uit de dikke darm kunnen zijn [Lebdetter 1969]. Maar sommigen stellen dat deze niet opneembaar is [Herbert 1975a].) Door de auteurs wordt voorondersteld dat na tientallen jaren veganistische voeding, de totale lichaamsvoorraad laag is. Er kunnen dan zeer gemakkelijk symptomen ontstaan bij ziekte, verhoogde inspanning of bij operaties aan het maagdarmkanaal.

Specker, Black, Allen en Morrow [1990a] doen verslag van een onderzoek met 13 macrobiotische (zonder vis) en 6 omnivore zogende vrouwen, naar de B12-concentratie in borstmelk. Voor de diagnose van eventuele afwijkingen werd gebruik gemaakt van MMA-bepalingen in de urine van de zuigelingen. De UMMA-concentratie wordt beschouwd als een zeer gevoelige indicator van B12-gebrek. De oorspronkelijke hypothese was dat de MMA-concentratie in de urine van het kind niet in verband staat met de duur van de strikt vegetarische voedingswijze van de moeder. Het idee was dat alleen de vitamine B12 die tijdens de zwangerschap of tijdens het zogen wordt opgenomen beschikbaar is voor het kind, via respectievelijk de placenta en de borstmelk. In deze studie werd echter wél een duidelijke verlaging van de B12-concentratie van de melk gevonden, die groter was naarmate de duur van strikt vegetarisch eten langer was. Wat echter niet geheel duidelijk werd, was of dat kwam doordat de B12-voorraad in het moederlichaam afnam als gevolg van het zogen, of doordat er ondertussen veranderingen in de samenstelling van de voeding hadden plaatsgevonden. Alle zuigelingen met een UMMA-concentratie kleiner dan 4,3 micromol per mmol creatinine (de bovengrens van de normaalwaarde), kregen borstmelk waarvan de B12-concentratie groter was dan 300,6 pico gram per ml (221 picomol per liter). Moeders met een B12-concentratie kleiner dan 300,6 picogram per ml (221 picomol per liter) in hun melk, hadden zuigelingen met een urine-MMA (UMMA) hoger dan 4,3 micromol per mmol creatinine (bedenk dat als normaalwaarde voor B12 in borstmelk 180 tot 300 picogram per ml wordt gehanteerd). Wanneer een kind gemiddeld 750 ml moedermelk drinkt bij een moeder met een normale B12-concentratie in de melk, krijgt het kind 0,23 microgram B12 per dag binnen. De dagelijks aanbevolen hoeveelheid (RDA) = 0,221 microgram per dag. Dat dit een te krappe norm is blijkt uit het volgende: in dit onderzoek bleek er pas (helemaal) geen verhoogde MMA-concentratie meer in de urine van de zuigelingen te zijn, wanneer de B12-concentratie van de borstmelk hoger was dan 492 picogram B12 per ml (= 362 picomol per liter). Er van uitgaande dat een kind gemiddeld 750 ml melk drinkt, komt dat bij die waarde neer op een inname van 0,370 microgram vitamine B12 per dag (= 271 picomol per dag). Bij de in de RDA aanbevolen hoeveelheid B12 werd in dit onderzoek dus nog een ver hoogde UMMA-concentratie gevonden. De aanbevolen hoeveelheid biedt volgens de auteurs niet genoeg marge om de veiligheid voor iedereen te kunnen garanderen.
Specker [1990b] doet echter ook verslag van een onderzoek met 62 gezonde kinderen van 1 tot 6 maanden oud van moeders die noch macrobiotisch noch veganistisch zijn. Ook bij deze kinderen bleek een omgekeerd evenredige correlatie te bestaan tussen de B12-concentratie en de UMMA-concentratie. Bij de kinderen die instant koemelk kregen, was de B12-concentratie hoger en de UMMA-concentratie lager. Bij kinderen die alleen borstmelk kregen, was de B12-concentratie lager, en de UMMA-concentratie hoger. In moedermelk is de B12-concentratie gemiddeld 0,7 nanomol per liter en in instant koemelk is de B12-concentratie gemiddeld 1,3 nanomol per liter. Het is echter niet duidelijk of deze verschillende B12-concentraties de verschillen in UMMA-concentraties kunnen verklaren. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn het verschil in aminozuur-samenstelling van borstmelk en instant koemelk. Borstmelk bevat ongeveer 1,2 procent vetzuren met een oneven ketenlengte en deze vetzuren zijn de belangrijkste bouwstenen van methylmalonaat. Instant koemelk bevat geen vetzuren met oneven ketenlengte.

Kühne, Bubl en Baumgartner [1991] brengen verslag uit van een onderzoek met een 9 maanden oude, uitsluitend aan de borst gevoede baby van een moeder die al 10 jaar (strikt) veganistisch was. De moeder vertoonde geen afwijkingen als gevolg van B12-gebrek. Het kind kreeg via de borstvoeding per dag slechts 0,05 tot 0,07 microgram B12 binnen terwijl de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor baby's volgens hen 1 - 1,5 microgram is. Na zes maanden verloor ze haar eetlust, moest ze af en toe overgeven en kreeg ze diarree. De motorische functies namen af, waardoor ze niet meer zelfstandig overeind kon gaan zitten of zich kon omdraaien. Ze begon steeds meer gewicht te verliezen, ze was bijzonder bleek en leed aan een gedeeltelijke optische atrofie (degeneratie van de oogzenuw die leidt tot een verminderd gezichtsvermogen). Ze vertoonde geen spontane activiteiten meer. De biceps- en tricepsreflexen konden niet worden opgewekt en de knie- en achillespeesreflex waren hyperactief. Ze reageerde niet meer op haar omgeving. De test van Babinski was negatief. Er waren gehypersegmenteerde neutrofielen en er waren megaloblasten in het beenmerg: zowel vergrote voorlopers van de rode bloedlichaampjes als vergrote voorlopers van de witte bloedlichaampjes. Het MCV van het kind was veel te hoog, namelijk 110 micrometer3. Het MCV van de moeder viel binnen de normaalwaarde, maar aan de hoge kant, namelijk 95 micrometer3 (normaalwaarde 87 - 98). De hematocriet van het kind was 26 procent, van de moeder was dit 44 procent. De foliumzuur-concentratie was sterk verhoogd bij het kind, namelijk groter dan 50 microgram per liter, bij de moeder was deze ook groter dan 50 microgram per liter (normaalwaarde: 7 - 16 microgram per liter). De foliumzuur-concentratie van de rode bloedcellen was bij het kind te laag, namelijk 70 microgram per liter, en bij de moeder normaal, namelijk 220 microgram per liter (normaalwaarde: 150 - 500 microgram per liter). De B12-concentratie was bij het kind extreem laag, namelijk 28 picogram per ml (21 picomol per liter), en bij de moeder was deze ook laag, namelijk 90 picogram per ml (66 picomol per liter) (normaalwaarde in dit onderzoek: 160 - 1000 picogram per ml (118 - 735 picomol per liter)). Ook in de moedermelk was de B12-concentratie laag, namelijk 85 picogram per ml (63 picomol per liter) (normaalwaarde 180 - 300 picogram per ml (132 - 221 picomol per liter)). Bij het kind werd een erg hoge concentratie MMA (methylmalonaat) in de urine aangetroffen (4800 mmol MMA per mol creatinine), en bij de moeder een lagere concentratie (11 mmol per mol creatinine) (de normaalwaarde voor UMMA is: kleiner dan 4,3 mmol per mol creatinine). Ook werd er homocysteïne in de urine van het kind aangetroffen. Het verloop van de ziekte en de laboratoriumuitslagen duidden erop dat het B12-gebrek was veroorzaakt door een gebrek aan B12 in de voeding. Een absorptietest werd door de ouders geweigerd. Vier dagen lang werd elke dag een B12-injectie van 1 mg gegeven. Na één dag had het kind alweer interesse voor de omgeving en was er geen homocysteïne meer in de urine. Na twee dagen waren er alweer spontane bewegingen van het kind waar te nemen en kon ze zichzelf weer omrollen. Na drie dagen was ook de UMMA-concentratie weer normaal. Na drie weken kon het kind zelfstandig rechtop gaan zitten, lachte ze weer en was ze weer actief. Het complete bloedbeeld was weer normaal geworden. Na twee maanden waren ook de EEG-afwijkingen verdwenen. Ze werd ontslagen uit het ziekenhuis en kreeg tabletten mee, goed voor 2 microgram B12 per dag. De ouders namen zich voor het kind voortaan ook met melkproducten en eieren te gaan voeden.

Miller, Specker en Norman [1991] doen verslag van een onderzoek met 110 volwassenen en 42 kinderen van een macrobiotische gemeenschap. Er is vooral veel gewerkt met de MMA(methylmalonaat)-bepaling. De aanwezigheid van verhoogd MMA in de urine is een indicatie dat er zich door B12 gebrek in de weefsels afwijkend-chemische processen voltrekken. Onder een lage B12-concentratie wordt in dit onderzoek een concentratie onder de 200 picogram per ml (147 picomol per liter) verstaan (met een verwijzing naar de World Health Organisation). Bij de volwassenen (met een mediaan (is een soort gemiddelde) van 33 jaar oud) was de gemiddelde B12-concentratie 204 picogram per ml (150 picomol per liter). Bij 51 procent van hen lag de B12-concentratie onder de 200 picogram per ml (147 picomol per liter). Er was geen verband tussen de B12-concentratie, en leeftijd, of geslacht. De MMA in de urine werd bij 25 volwassenen gemeten en bedroeg gemiddeld 4,0 mmol per mol creatinine. Dertig procent van deze 25 volwassenen had een UMMA-concentratie boven de normaalwaarde (' 4,3 mmol per mol creatinine). Er kon een omgekeerd evenredig verband tussen de B12-concentratie en MMA-concentratie (r =-0,494, p = 0,01) worden vastgesteld. De B12-concentratie was hoger, en de MMA-concentratie was lager bij de volwassenen die melkproducten, eieren of zeedieren aten. Significant was dit echter alleen bij de mensen die alleen melkproducten tot zich namen. Een dergelijk verband was niet te leggen met betrekking tot wakame en kombu. Ook niet wanneer de personen die zuivelproducten gebruikten niet meetelden. Hetzelfde verhaal gaat op voor tempeh, miso en andere zeewieren. Bij de kinderen met een mediaan (soort gemiddelde) van 3,9 jaar oud, was de MMA-concentratie in de urine gemiddeld 4,9 mmol per mol. Bij 55 procent van deze kinderen lag de concentratie boven de normaalwaarde (< 4,3 mmol per mol creatinine). Bij kinderen die hun hele leven al vegetarisch waren, was het MMA hoger (6,0 mmol per mol) dan bij kinderen waarbij dat niet zo was (3,0 mmol per mol). Het was ook hoger bij kinderen die geen melkproducten, eieren of zeedieren aten. Het verschil werd echter alleen door melkproducten veroorzaakt; net als bij de volwassenen kon geen verband worden gelegd tussen de MMA-concentratie en het eten van tempeh, miso en zeewier. Voor zowel de kinderen als de volwassenen gold dat de B12-concentratie in het bloedplasma lager was naarmate men langer macrobiotisch at. Toch had een aantal mensen dat al langer dan 12 jaar macrobiotisch at, nog steeds geen lage B12-concentratie. De vraag wordt gesteld hoe het kan dat er geen verband is gevonden tussen het eten van zeewier en de MMA-concentratie in de urine. De algehele conclusie die uit het onderzoek wordt getrokken, is dat mensen die veganistisch eten na verloop van tijd kans hebben B12-gebreksverschijnselen op te lopen.

Michaud [1992] beschrijft twee baby's met B12-tekort die echter geen symptomen van B12-gebrek vertoonden, maar wel een verhoogde UMMA-concentratie hadden. De moeder van baby 1 leed aan Addison's pernicieuze anemie en had een iets verhoogde UMMA-concentratie. De moeder van baby 2 was al velen jaren veganistisch en had een MCV dat iets verhoogd was. Het B12-tekort bij de baby's kwam aan het licht na een routinematige semi-kwantitatieve UMMA bepaling [Autry-Blais 1989], op de leeftijd van drie weken. Voor verdere informatie zie tabel 16.2.

Tabel 16.2 De meetresultaten bij de twee baby's en hun moeders

Baby 1 Moeder van baby 1 Baby 2  Moeder baby 2 
Leeftijd 2 3,5 6 3 3,5
UMMA 285 406 4,0 25 536,6 10,9 < 100 micromol/l 
Serum B12 <60 <60 711 <60 77 210 60 
Hb (g/l) 102 107 120 149 110 111 126 
MCV 85,6 81,3 74,1 89,9 96,2 93,4 99,0 
HO-Cbl nee nee ja nee nee ja nee 
 B12-concentratie in picomol per liter, UMMA in micromol per millimol creatinine, Hb in gram per liter. HO-Cbl = hydroxycobalamine-therapie.
 

Crane [199x-nog niet gepubliceerd] doet verslag van 4 onderzoekjes met veganisten, deze veganisten zijn studenten en stafleden van het Weimar Institute en de Loma Linda University. In onderzoek [Crane 199x - 1] wordt gekeken naar de B12-concentratie en naar de eventuele afwijkingen van de rode bloedlichaampjes bij veganisten die verder geen merkbare gebreksverschijnselen vertonen. Er doen 50 volwassenen en negen kinderen aan het onderzoek mee, en allemaal zijn ze al langer dan 12 maanden veganistisch en gebruiken ze geen supplementen. Van de 50 volwassenen hadden er 26 een B12-concentratie onder de 190 picogram per ml (140 picomol per liter) en hadden 24 van hen een B12-concentratie daar boven. De negen kinderen bleken allen een normale B12-concentratie te hebben, maar bij navraag bleek dat zij toch sojamelk met toegevoegd B12 kregen. De ouders van deze kinderen, en ook de andere volwassenen, gebruikten deze B12-bevattende sojamelk niet. Van de 50 volwassenen waren er 3 met een verhoogd MCV en MCH. De gemiddelden van MCV en van MCH waren significant hoger in de groep volwassenen met een lage B12-concentratie.
Onderzoek 2 [Crane 199x - 2] gaat over de opname van B12 via de mond. Zestien personen met een te lage vitamine B12-concentratie kregen zes weken lang één keer per week een tablet van 100 microgram B12. Negen van de zestien slikten de pillen met wat water direct door. De overige zeven kauwden de tabletten voordat ze ze doorslikten. Bij de zeven die de tabletten eerst goed kauwden, steeg de B12-concentratie van gemiddeld 116 naar 291 picogram per milliliter (85,3 en 213 picomol per liter). Bij de negen personen die de pillen direct doorslikten steeg de B12-concentratie slechts weinig: van gemiddeld 123 naar 138 picogram per milliliter (90,4 en 101,5 picomol per liter). Toen van deze negen personen (die de pillen eerst direct hadden doorgeslikt) er zeven van hen tien dagen lang pillen van 500 microgram namen en deze kauwden, steeg de B12-concentratie in het bloed bij hen naar gemiddeld 524 picogram per milliliter (385,3 picomol per liter).
Onderzoek 3 [Crane 199x - 3] gaat over het verloop de B12-concentratie bij mensen die net beginnen met veganistisch eten. Er deden 13 personen aan het onderzoekje mee. Voordat deze mensen aan het onderzoek begonnen, waren ze allen lacto-ovo-vegetariërs. Behalve één persoon hadden ze allemaal een normale B12-concentratie (boven de 199 picogram per milliliter), gemiddeld 415 picogram per milliliter (305 picomol per liter). Na twee maanden veganistisch eten zaten er twee personen onder de normaalwaarde en was de gemiddelde concentratie gezakt naar 268 picogram per milliliter. Na vijf maanden zaten er drie personen onder de normaalwaarde (151, 161, 163 picogram per milliliter) en was het gemiddelde 276 picogram per milliliter (202 picomol per liter).
Onderzoekje 4 (Crane - 4) betreft UMMA-metingen bij veganisten. Er deden 27 personen aan het onderzoek mee; allen waren ze langer dan één jaar veganistisch en gebruikten ze geen vitamine-preparaten. Elf personen hadden een B12-concentratie onder de 199 picogram per milliliter (146 picomol per liter). Van deze elf hadden 7 personen een UMMA-concentratie boven de normaalwaarde: gemiddeld 6,8 microgram UMMA per milligram creatinine. Zestien personen hadden een B12-concentratie binnen de normaalwaarde, en hadden een normale UMMA-concentratie van gemiddeld 2,5 microgram MMA per milligram creatinine.

Register (nog niet gepubliceerd) doet onderzoek naar de bruikbaarheid van de B12-, methylmalonaat-, en homocysteïnebepaling (STH) voor het aantonen van B12-gebreksverschijnselen bij veganisten. De methylmalonaat-bepaling (MMA) wordt zowel op bloedserum (SMMA) als op urine (UMMA) gedaan. Voor het onderzoek werden 28 mensen uitgezocht die waren verbonden aan het Weimar Institute, en die ieder al langer dan één jaar, en als groep gemiddeld 5,2 jaar, totaal vegetarisch aten (TV). Negen van hen kregen meer dan 1 microgram B12 per dag binnen door middel van voedingssupplementen en B12-pillen, de rest kreeg minder dan 1 microgram tot geen B12 per dag binnen.

Tabel 16.3 Meetresultaten bij zes personen met B12-tekort

Persoon norm. 1 2 3 4 5
Aantal jaren veganistisch 20 6 13 15 10
Dagelijkse inname B12 (in microgrammen 2 0 0 0,3 1 0,3 0,8 
B12-concentratie (in pg met ml) <350 41 165 101 122 297 352 
SMMA (nanomol per liter) >271 2689 2182 854 462 1087 711 
UMMA (microgram/mg >5 13,8 - 11,6 5,7 3,6 3,4 
Serum homocysteïne (micromol/l) >16,2 25,7 30,1 10,6 6,2 16,7 8,6 
 
Negentien van de 28 personen hadden een SMMA-concentratie binnen de normaalwaarde van < 271 nanomol per liter, namelijk gemiddeld 155 nanomol per liter. De berekende gemiddelde B12-inname van deze groep was 1,24 microgram B12 per dag. De gemiddelde serum B12-concentratie van deze groep was 372 picogram per milliliter (274 picomol per liter). Ook de homocysteïne-concentratie viel bij deze groep binnen de normaalwaarde van < 16,2 micromol per liter, namelijk 7,5 micromol per liter. De UMMA-concentratie viel bij deze groep ook binnen de normaalwaarde van < 5 microgram per milligram creatinine, namelijk 2,2 microgram per milligram creatinine. Bij negen van de 28 personen kwam de SMMA-concentratie boven de normaalwaarde van < 271 nanomol per liter, namelijk > 992 nanomol per liter. De B12-concentratie in deze groep was 206 picogram per milliliter (151 picomol per liter) en de berekende gemiddelde B12-inname was 0,23 microgram per dag.
Bij zes van de 28 personen was de SMMA-concentratie sterk verhoogd: gemiddeld 1331 nanomol per liter (normaalwaarde <271 nanomol per liter). Bij vier van hen was de B12-concentratie < 165 picogram per milliliter (121 picomol per liter). Zie ook tabel 16.3. Het onderzoek toont aan dat totaal vegetarische voeding onmiskenbaar tot B12-tekorten leidt. In dit onderzoek was er bij 32 procent van de personen een B12-tekort; in een eerder onderzoek aan hetzelfde instituut werd bij 28 procent van de personen B12-gebrek vastgesteld. De homocysteïne- en methylmalonaat-bepalingen kunnen worden beschouwd als betrouwbare methoden om B12-tekorten aan te tonen. Voor het aantonen van B12-gebrek lijkt de SMMA-bepaling gevoeliger dan de UMMA-bepaling.
 

Tenslotte wil ik iets vertellen over ervaringen in eigen kring. Samen met vier vrienden vormen wij een groepje mensen die om ecologische en diervriendelijke redenen alleen voedsel eten dat 100 procent biologisch geteeld en 100 procent plantaardig is. Ons idee is dat als veel mensen dat zouden doen, het met het milieu en met de dieren een stuk beter zou zijn gesteld. Want voedsel is de grootste berg die mensen dagelijks aan spullen in huis halen, en veranderingen in het voedingspatroon zullen daarom al gauw zoden aan de dijk zetten. Er zijn jammer genoeg nog maar weinig mensen die de keus maken om op allerlei manieren zelf zoveel mogelijk ecologisch en diervriendelijk te gaan leven. Wij gaan er in ieder geval mee door. Niet alleen omdat we het leuk vinden en omdat alle kleine beetjes helpen, maar ook omdat het op z'n minst vreemd is om andere mensen voor bepaalde ideeën warm te maken als je ze zelf niet consequent in praktijk brengt. Alle 5 zijn wij ongeveer 8 jaar veganistisch. Sommigen van ons waren daarvoor al vele jaren vegetarisch. In verband met vitamine B12 is het interessante aan ons clubje dat het een groep is waarvan ik met zekerheid kan stellen dat niemand de afgelopen 8 jaar dierlijke producten heeft gegeten. Binnen het veganisme hangt geen van ons een bepaalde eetwijze aan. Eigenlijk zijn we alleseters (mits biologisch en veganistisch). Onderling zijn er best veel verschillen in wat we eten. Sommigen eten graag vers fruit, anderen leggen de nadruk juist op graan, en weer anderen kunnen niet van zoetigheid afblijven (meestal geen suiker maar gedroogd fruit of moutstroop). Ik zal in het kort beschrijven hoe het ons met betrekking tot vitamine B12 vergaan is. Over mezelf schrijf ik het meest omdat ik zelf het meest aan B12-gebreksverschijnselen leed.
Persoon 1 (ikzelf): ik had het gevoel dat er iets fundamenteel mis met me was. Nu ben ik wel vaker bezorgd, dus dat zegt op zich nog niet zo veel. Ik was bijzonder moe; ik sliep wel 14 tot 16 uur gemiddeld per dag. Ik maakte allerlei plannen maar kon de energie er niet voor opbrengen ze ook uit te voeren. Ik kon niet goed doorademen, het leek alsof m'n longen vastzaten. Ik liep instabiel, het gebeurde regelmatig dat ik zomaar ergens tegenop liep. Eerst dacht ik dat het slordigheid was, maar het werd steeds erger. Wanneer ik lang achter de typemachine zat, ontstond er steeds vaker een opmerkelijke verzwakking van m'n linker arm. Ook kwam ik steeds slechter uit m'n woorden, ik kon nog slechts gebrekkig formuleren. Ik was bij tijd en wijle zeer angstig, vooral in het donker. Een angst die af en toe omsloeg in geweldsfantasieën naar de mensen in m'n directe omgeving; iets dat mij altijd vreemd was geweest. Ik wilde die dwangmatige fantasieën niet hebben, en ik deed m'n best om ze uit m'n hoofd te zetten. Maar het wilde gewoon niet lukken, dat maakte me erg bang, en ik begon mezelf te wantrouwen. Het ging zelfs zo ver dat ik, voordat ik bezoek kreeg, messen en scharen goed opborg omdat ik had ontdekt dat dergelijke objecten in het bijzijn van anderen als aanleiding voor de gewelddadige fantasieën konden fungeren. Ik at zeer veel maar het gevoel iets tekort te komen bleef. Na het eten (vooral na het eten van koolhydraten: brood en rijst) had ik veel last van brandend maagzuur, alweer iets dat ik normaal nooit had. Verder had ik veel pijn, een ontsteking aan mijn uitwendige urineleider, die mogelijkerwijs ook met het B12-tekort te maken had. Alle symptomen ontwikkelden zich in een periode van ongeveer 4 tot 5 maanden. M'n bloedbeeld vóór (05-09 - 91) en na (05 - 12 - 91) de B12-kuur was als volgt:

Tabel 16.4 Bloedbeeld en serum B12-concentratie van auteur

Datum 5-9-91 5-12-91 10-6-92 22-7-92 9-11-92 5-11-93 
Erythro's 3,75 4,31 4,15 4,56 4,76 4,62 
Hb 8,4 9,1 8,4 9,1 9,8 9,4 
Ht 0,41 0,44 0,40 0,44 0,44 0,44 
MCV 115 101 97 96 93 94 
MCH 2350 2100 2020 2000 2060 2030 
MCHC 20,5 20,9 20,8 20,8 22,1 21,5 
Leuko's 3,8 4,9 3,7 4,4 4,8 9,2 
B12 <30 975 53 237 263 242 
 
Zeven weken lang kreeg ik elke week 1 injectie van 1000 microgram hydroxycobalamine en daarna slikte ik een tijd lang dagelijks 1000 microgram cyanocobalaminepillen. Na één week kon ik alweer goed doorademen, dat was een hele opluchting. M'n tred werd weer stabieler, ik had veel minder slaap nodig en ik kreeg voor het eerst weer lekkere trek (en niet alleen maar trek in veel, ik ben dan ook veel minder gaan eten). Ik had geen last meer van brandend maagzuur, en ik fietste en liep weer veel harder, ik zag niet meer op tegen wat langere afstanden, en ook kwam ik weer veel beter uit m'n woorden. Na drie maanden werd het bloed opnieuw geprikt, resultaat zie boven (05 - 12 - 91). Na zes maanden kon ik alle symptomen als verleden tijd beschouwen, behalve nog steeds een pijnlijk gevoel in m'n uitwendige urineleider. De plotseling opkomende angsten en de geweldsfantasieën verdwenen het minst snel, maar waren na een half jaar nagenoeg verdwenen, en een half jaar daarna volledig verdwenen.
Mogelijk als bijwerkingen van de hydroxycobalamine-injecties heb ik de periode na de injecties last gehad van stijve pijnlijke vingers, een zeer hinderlijk en pijnlijk vochtgezwelletje onder een van m'n voeten, en bij tijd en wijle een stevige hoofdpijn (die mij voorheen vreemd was). Ook verschenen er enkele kleine gedepigmenteerde, witte plekjes op m'n armen en benen. De allerbelangrijkste ervaring voor mij in deze hele geschiedenis was het gevoel van behaaglijkheid, dat de eerste twee weken na de eerste injectie door mijn lijf trok. Alsof ik van een brok steen weer in een levend wezen veranderde. Zoals uit de tabel is op te maken, is er even een terugval geweest tussen 05 - 12 - 1991 en 10-06 - 1992. Het bloedbeeld was weer achteruitgegaan en de B12-concentratie was weer gezakt. In deze periode heb ik zeer onregelmatig 5 microgram-pillen geslikt, af en toe vergat ik het innemen een paar dagen. De verklaring voor de inzinking zou kunnen zijn een opnamestoornis of een plaatselijke verdoving met lachgas die heeft plaatsgevonden bij de tandarts. De resultaten van 22-07 - 1992 zijn te wijten aan het consequent slikken van 50 microgram cyanocobalamine per dag. Daarna ben ik overgestapt op 25 microgram per dag, deze keer niet met cyanocobalaminepillen maar met hydroxycobalaminedruppels.

Ook de anderen hebben hun bloed laten prikken, enkelen al geruime tijd voordat ik het liet doen: zie de personen 2, 3, 4 en 5 in tabel 16.5 Behalve persoon 2 hebben wij allemaal een kuur met hydroxycobalamine-injecties gedaan. Afgezien van de bloedafwijkingen bij enkelen, en de extreem lage B12-concentraties bij ons allen, waren er weinig merkbare symptomen. Buiten mijzelf had persoon 5 het gevoel dat ze minder hoefde te eten na de injecties.

Tabel 16.5 Bloedbeeld en serum B12-concentratie van 4 consequent veganisten

vrouw 2  man 3  vrouw 4  vrouw 5 
12 febr 1990 2 dec 1990 aug 1991 4 dec 1991 1 febr 1990 18 dec 1990 15 maart 1991 17 juni 1991 26 nov 1991 13 okt 1992 5 dec 1991 1 sept 1992 5 dec 1991 
RBC 3,82 3,77 3,92 4,09 3,62 4,09 3,71 4,24 5,06 5,20 3,48 4,68 3,48 
Hb 7,0 7,1 7,0 7,3 8,9 9,1 8,3 9,2 9,7 9,8 8,0 8,5 6,9 
Ht 0,35 0,36 0,35 0,36 0,42 0,44 0,41 0,43 0,47 0,46 0,39 0,41 0,33 
MCV 91 95 90 88 117 106 109 102 92 88 113 88 94 
MCH 1830 1880 ? 1790 2460 2220 2230 2170 1930 1890 2290 1810 1990 
MCHC 20,2 19,9 ? 20,5 21,0 20,9 20,4 21,4 20,9 21,5 20,3 20,6 21,1 
WBC 3,6 5,3 ? 4,3 6,8 7,7 4,5 6,6 6,5 9,3 7,4 6,8 7,9 
B12 < 70 34 12 429 38 54 - - - 160 < 30 369 36 
 
Opmerkingen bij de tabel: RBC is het aantal rode bloedcellen per picoliter. Hb het hemoglobine-gehalte in mmol per liter. Ht is hematocriet. WBC is het aantal witte bloedcellen per nanoliter. B12 is de B12-concentratie in picomol per liter (normaalwaarde bij de gebruikte meetmethode [Magic Lite]: 125 - 480 picomol per liter (normaalwaarde bij de meting van 01-02-1990: 145 - 670 picomol per liter).
Kolom 4-12-1991 van persoon 2 is na drie maanden gebruik van cyanocobalaminepillen in een dosering van ongeveer 30 microgram per dag. Vóór 08-1991 werd geen B12 geslikt. Kolom 18-12-1990 van persoon 3 is na 10 maanden slikken van 5 microgram B12 per dag.

Als bijwerking van de injecties kreeg persoon 4, net als ikzelf, stijve wat dikke vingers, en pijnlijke voeten, en verder kregen er twee van ons last van acne-achtige uitslag op het bovenlichaam. Persoon 2 had al geruime tijd last van telkens terugkerende gastritis, niet duidelijk is of deze met haar zeer lage B12-concentratie van 12 picomol per liter samen hing.



GA NAAR INHOUDSOPGAVE
GA NAAR LITERATUUR A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Y Z
GA NAAR SAMENVATTING